ECLI:NL:RBMNE:2024:4223

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
C/16/567269 / FA RK 23-2253
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • Rechtbank Midden-Nederland
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie bij samenloop van onderhoudsverplichtingen in een samengesteld gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 juni 2024 een beschikking gegeven over de wijziging van kinderalimentatie in het kader van een samengesteld gezin. De man, die eerder verplicht was € 584,- per maand aan kinderalimentatie voor zijn kind [minderjarige 1] te betalen, verzocht om een verlaging van dit bedrag naar € 93,- per maand, omdat zowel hij als de vrouw nieuwe partners hebben en er nieuwe kinderen zijn geboren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man met ingang van de datum van de beschikking € 335,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op € 1.630,- per maand, terwijl de vrouw slechts een draagkracht van € 50,- per maand heeft. De rechtbank heeft ook de draagkracht van de nieuwe partners van beide ouders in overweging genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van zijn kinderen, ondanks de nieuwe onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit zijn nieuwe gezinssituatie. De rechtbank heeft de alimentatie vastgesteld op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders, waarbij rekening is gehouden met de zorgkorting voor de tijd dat [minderjarige 1] bij de man verblijft. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man de alimentatie moet betalen, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De proceskosten zijn voor beide partijen zelf.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/567269 / FA RK 23-2253
Kinderalimentatie
Beschikking van 12 juni 2024
in de zaak van:
[man],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna: de man,
advocaat mr. H.E.C.M. Nieland,
tegen
[vrouw],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna: de vrouw,
advocaat mr. M. Peeters.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de man, ontvangen op 30 november 2023;
  • het verweerschrift van de vrouw, ontvangen op 3 februari 2024;
  • de brief met bijlagen van de man, ontvangen op 10 april 2024;
  • de e-mail met bijlagen van de vrouw van 12 april 2024.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 23 april 2024. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig.
Op de zitting heeft de advocaat van de man een stuk over de opstalverzekering overgelegd.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van 18 december 2018 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 december 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben samen een kind: [minderjarige 1] , geboren op
[geboortedatum 1] in [geboorteplaats 1] . [minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.3.
De vrouw is op 25 maart 2022 getrouwd met de heer [A] . Zij hebben samen twee kinderen gekregen:
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2017 in [geboorteplaats 2] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2019 in [geboorteplaats 3] .
2.4.
De man heeft met zijn huidige partner (mevrouw [B] ) een dochter: [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2022 in [geboorteplaats 2] . Mevrouw [B] is zwanger. Naar verwachting wordt dit kindje in [maand] 2024 geboren.
2.5.
Bij beschikking van 8 januari 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking € 584,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] aan de vrouw moet betalen. Na de wettelijke indexering (jaarlijkse verhoging) bedraagt de kinderalimentatie in 2024 € 689,91 per maand.
2.6.
De man verzoekt de bij beschikking van 8 januari 2019 vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen en te bepalen dat hij met ingang van 1 juni 2022, althans met ingang van de datum van zijn verzoekschrift, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, € 93,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] aan de vrouw moet betalen, bij vooruitbetaling te voldoen.
2.7.
De vrouw wil dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek, dan wel dat zijn verzoek wordt afgewezen, kosten rechtens.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van de datum van deze beschikking
€ 335,- per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] aan de vrouw moet betalen.
De reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] Partijen zijn het erover eens dat hiervan sprake is, onder meer omdat zij opnieuw ouders zijn geworden.
De ingangsdatum
3.3.
Voordat de rechtbank opnieuw kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de nieuwe kinderalimentatie gaat gelden.
3.4.
De wet geeft de rechtbank grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. [2] De rechtbank kan een bijdrage vaststellen of wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit grote gevolgen voor de ouders kan hebben. De man vraagt primair om 1 juni 2022 als ingangsdatum, omdat de vrouw toen een baan kreeg en dus eigen inkomen. Dat heeft ze niet tegen hem verteld. De vrouw stelt dat ze met dat inkomen de minimale draagkracht voor kinderalimentatie zou hebben en dat dit dus niet relevant is. Maar in de beschikking van 2019 is de rechtbank ervan uitgegaan dat de vrouw helemaal geen draagkracht heeft. Het was daarom goed geweest als de vrouw de man had geïnformeerd.
Omdat het verschil in de bijdrage van de man aan de vrouw door alleen het gestegen inkomen van de vrouw mee te rekenen minimaal zou zijn geweest en de rechtbank ervan uitgaat dat de eerder betaalde kinderalimentatie is besteed aan [minderjarige 1] , hanteert de rechtbank als ingangsdatum de datum van deze beschikking.
3.5.
De rechtbank zal ook een berekening maken vanaf het moment dat het tweede kind van de man en mevrouw [B] is geboren. De uitgerekende datum is in december 2024. Dat betekent dat de man vanaf dat moment onderhoudsplichtig is voor drie kinderen.
Meerdere onderhoudsplichtigen
3.6.
De vrouw is onderhoudsplichtig voor drie kinderen: [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
3.7.
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 4] en (zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.5. al staat) vanaf [maand] 2024 voor het nu nog ongeboren kind.
3.8.
Partijen verschillen van mening of de huidige echtgenoot van de vrouw, de heer [A] , moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] . In artikel 1:395 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat dat een stiefouder alleen verplicht is gedurende zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerd partner. De heer [A] en de vrouw zijn getrouwd en [minderjarige 1] maakt sinds 2017 deel uit van een gezin waar ook de heer [A] deel van uitmaakt. De heer [A] is al meerdere jaren betrokken bij (de opvoeding van) [minderjarige 1] . Op grond van de wet is hij dus onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] .
3.9.
Bij zo’n samenloop van onderhoudsverplichtingen moet de rechtbank beoordelen of de ouders van de kinderen in staat zijn om aan al hun onderhoudsverplichtingen te voldoen. [3] De onderhoudsplicht is in beginsel van gelijke rang. Van belang is te weten wat de behoefte van de kinderen is en wie welk aandeel daarin moet leveren.
De behoefte van [minderjarige 1]
3.10.
In de beschikking van 8 januari 2019 staat dat de behoefte van [minderjarige 1] in 2016
€ 737,- per maand bedroeg en dat dit geïndexeerd naar 2019 € 779,- per maand is. Partijen waren het daar destijds over eens.
3.11.
De man wil nu opnieuw de behoefte van [minderjarige 1] in 2016 vaststellen, omdat deze in 2016 op basis van onjuiste gegevens is bepaald. Hij heeft echter nagelaten dit standpunt (tijdig) te onderbouwen met financiële gegevens. Hierdoor kunnen de cijfers die zijn opgenomen in de door de man overgelegde berekening niet gecontroleerd worden. Op de zitting heeft de man aangeboden een stuk te overleggen waaruit het inkomen van de vrouw in 2016 volgt, maar de rechtbank heeft geen stuk over het inkomen van de man in 2016. Het is voor de rechtbank daardoor niet mogelijk om na te gaan of de in de beschikking van 8 januari 2019 opgenomen behoefte is gebaseerd op onjuiste inkomensgegevens. Daarom gaat de rechtbank uit van de behoefte zoals in die beschikking staat. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is de behoefte van [minderjarige 1] in 2024 € 920,- per maand.
De behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.12.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in 2024 € 540,- per kind per maand is.
De behoefte van [minderjarige 4] (en de baby als deze is geboren)
3.13.
De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige 4] in 2024 € 880,- per maand is. Zij is er daarbij van uitgegaan dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en mevrouw [B] meer dan € 6.000,- per maand bedraagt. De man heeft dat niet betwist. De rechtbank zal van dit bedrag uitgaan.
3.14.
Als in december 2024 het tweede kind van de man en mevrouw [B] wordt geboren, is de behoefte van [minderjarige 4] en het nu nog ongeboren kind (uitgaande van een netto besteedbaar gezinsinkomen van meer dan € 6.000,- per maand) op basis van de behoeftetabel van 2024 € 1.470,- per maand.
De draagkracht
3.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van hun kinderen voorzien. [4]
3.16.
Voor het bepalen van de draagkracht van de ouders past de rechtbank de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld toe. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
De draagkracht van de man
3.17.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 1.630,- per maand. [5] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.18.
De vrouw gaat voor het inkomen van de man uit van het inkomen dat staat op de loonstroken van januari tot en met maart 2024. De man heeft daar geen verweer tegen gevoerd. De rechtbank zal de gegevens uit de berekening van de vrouw overnemen. Het inkomen van de man is € 6.500,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Dit inkomen wordt verminderd met de pensioenpremie van € 222,44 per maand, de bijdrage PAWW van
€ 4,78 per maand en de WGA-premies van € 32,93 per maand. Verder wordt rekening gehouden met de arbeidskorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 4.440,- per maand.
3.19.
Bij een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan € 2.065,- per maand in 2024 maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In de draagkrachtformule wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Verder wordt in de formule uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen.
3.20.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om (zoals de vrouw verzoekt) bij de bepaling van de draagkracht van de man af te wijken van het hiervoor genoemde woonbudget. Als met dit woonbudget wordt gerekend, ontstaat namelijk een tekort aan draagkracht om in de kosten van [minderjarige 1] te voorzien. Dit is niet redelijk als de werkelijke woonlasten van de man aanmerkelijk lager zijn dan dit woonbudget. Dat is hier het geval.
3.21.
Volgens de vrouw zijn de woonlasten van de man (afgerond) € 1.046,- per maand. De vrouw betrekt in haar berekening de hypotheekaflossing en -rente (netto € 778,32 per maand), een bedrag aan onderhoudskosten (€ 150,- per maand), kosten voor de opstalverzekering (€ 65,99 per maand) en kosten voor de OZB en de watersysteemheffing
(€ 51,91 per maand). De rechtbank volgt de berekening van de vrouw. De man heeft weliswaar gesteld dat zijn woonlasten € 2.331,- per maand zijn, maar de door de man aangevoerde (extra) kosten zijn of niet te beschouwen als woonlast of onvoldoende onderbouwd.
3.22.
De werkelijke woonlasten van de man zijn dan € 1.046,- per maand, terwijl het woonbudget € 1.332,- per maand zou zijn. Het is niet te verwachten dat de woonlasten van de man binnenkort wezenlijk zullen veranderen. Daarom rekent de rechtbank met de werkelijke woonlasten. [6] Deze lasten kan de man bovendien delen met mevrouw [B] . Zoals hierna zal blijken, is het netto besteedbaar inkomen van mevrouw [B]
€ 3.666,- per maand, dat is minder dan het netto besteedbaar inkomen van de man. De rechtbank zal daarom bij de man 2/3e van het bedrag van € 1.046,- meenemen in de draagkrachtberekening (en straks bij mevrouw [B] 1/3e van het bedrag van
€ 1.046,-).
3.23.
De man wil dat als extra last de aflossing van een studieschuld wordt meegenomen. De rechtbank zal rekening houden met de helft van de aflossing die de man betaalt, dat is een bedrag van (288,74 / 2 =) € 144,- (afgerond) per maand. De rechtbank weegt hierbij mee dat de vrouw door de afspraken over de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap al de helft van de schuld heeft gedragen. Als er in de alimentatieberekening bij de man met deze (volledige) schuld rekening wordt gehouden, betaalt de vrouw ook mee aan het aflossen van het aandeel van de man in deze schuld. Dat is niet redelijk.
3.24.
Het forfaitair bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, de woonlasten en de aflossing van de schuld vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [4.440 – (697 + 1.270 + 144)]. De man heeft een draagkracht van € 1.630,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.25.
De draagkracht van de vrouw bepaalt de rechtbank op € 50,- per maand. [7] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.26.
De man vindt dat de rechtbank uit moet gaan van het inkomen dat de vrouw in 2023 verdiende, namelijk € 21.587,- bruto per jaar. De rechtbank zal dat niet doen. De vrouw heeft stukken overgelegd waaruit volgt dat haar contract niet is verlengd. Volgens de man kan verwacht worden dat de vrouw het inkomen dat zij in 2023 had bij een andere werkgever gaan verdienen. De rechtbank denkt daar anders over. De vrouw heeft toegelicht dat dit inkomen was gebaseerd op een werkweek van 32 uur. Dat hield ze niet vol, onder andere vanwege de zorg voor twee jonge kinderen. Ze wil bovendien proberen haar kwalificaties in Nederland op orde te krijgen, zodat zij in Nederland een baan kan vinden die meer recht doet aan het niveau van het werk dat zij in Paraguay zou kunnen uitvoeren op grond van de kwalificaties die zij daar gehaald heeft. Op termijn zou ze dan meer inkomen kunnen verdienen. De vrouw heeft een nieuwe baan gevonden en werkt ongeveer 10 uur per week tegen het minimumloon. De rechtbank kan zich voorstellen dat de vrouw wat meer kan werken dan de huidige 10 uur per week. Maar een stijging van het aantal uur naar 16 uur per week zorgt niet voor een hogere draagkracht van de vrouw. Het netto besteedbaar inkomen blijft dan namelijk lager dan
€ 1.815,- per maand. In dat geval wordt de draagkracht berekend aan de hand van de draagkrachttabel. Daarin staan vaste bedragen aan draagkracht vermeld. Tot een inkomen van € 1.815,- geldt een minimale draagkracht van € 50,- per maand (bij twee of meer kinderen).
De draagkracht van mevrouw [B]
3.27.
Voor het bepalen van de draagkracht van mevrouw [B] gaat de rechtbank uit van haar inkomen zoals dat staat op de salarisstroken van januari tot en met maart 2024. Partijen zijn het hierover eens. Het salaris is € 4.450,01 per maand, exclusief vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van € 370,69 per maand. Hierop wordt de pensioenpremie van
€ 510,10 en de premie AP van € 7,41 in mindering gebracht. De rechtbank houdt rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen is € 3.666,- per maand. [8]
3.28.
Net als bij het berekenen van de draagkracht van de man zal de rechtbank bij mevrouw [B] rekenen met de werkelijke woonlasten en deze ongeveer naar rato van inkomen verdelen met de man. De rechtbank brengt een woonlast van € 349,- per maand in mindering op het netto besteedbaar inkomen, dat is een derde van de woonlasten van de man en mevrouw [B] van € 1.046,-. Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de mevrouw [B] een draagkracht van (70% [3.666 – (349 + 1.270)]=) € 1.433,- per maand.
De draagkracht van de heer [A]
3.29.
De man wil dat bij het bepalen van de draagkracht van de heer [A] uitgegaan wordt van het salaris over 2023. De vrouw is het daar niet mee eens, omdat in 2023 een bonus voor het tot februari 2023 behaalde resultaat is uitbetaald (bruto € 13.690,50). De werkgever van de man heeft laten weten dat over 2023 geen bonus wordt verwacht. De advocaat van de man heeft op de zitting aangegeven dat op grond van de te verwachten winstmarges over de komende jaren (zoals is opgenomen in het op 11 april 2024 gepubliceerde jaarverslag van Foot Locker) verwacht kan worden dat de heer [A] de komende jaren een bonus gaat krijgen. De rechtbank vindt dat geen van partijen voldoende heeft aangetoond wat de verwachting is voor de komende periode. Uit het bericht van de werkgever van de heer [A] volgt dat hij recht heeft op een bonus van 15% van het basis salaris als de targets worden behaald. Het is de rechtbank niet bekend of de heer [A] voorafgaand aan 2023 vaker bonussen heeft ontvangen. De rechtbank zal in redelijkheid rekenen met een bonus van 7,5%.
3.30.
De rechtbank volgt de vrouw en gaat uit van het inkomen zoals dat staat op de salarisstroken van januari tot en met maart 2024. Het inkomen is € 5.866,26 per maand, exclusief vakantietoeslag. Daarnaast gaat de rechtbank uit van een bonus van € 5.702,- bruto per jaar. Op dit inkomen wordt de pensioenpremie van € 208,58 per maand, de WGA-premie van € 19,10 per maand en de WIA-premie van € 2,26 per maand in mindering gebracht. De rechtbank houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het netto besteedbaar inkomen van de heer [A] is € 4.361,- per maand. [9]
3.31.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de heer [A] een draagkracht van (70% [4.361 – (0,3 x 4.361 + 1.270)]=) € 1.248,- per maand. De rechtbank gaat bij de heer [A] wel uit van het woonbudget, namelijk 30% van zijn netto besteedbaar inkomen. Niet gesteld is dat uitgegaan moet worden van de werkelijke woonlasten. Bovendien komen de woonlasten, gelet op de minimale draagkracht van de vrouw, voor rekening van de heer [A] .
Verdeling van de kosten
3.32.
Zoals hiervoor is overwogen, is aan de kant van zowel de man, de vrouw en de heer [A] sprake van een samenloop van onderhoudsverplichtingen. De rechtbank moet in zo’n geval beoordelen of zij in staat zijn aan al hun onderhoudsverplichtingen te voldoen en om dat te kunnen beoordelen moet de rechtbank ook rekening houden met de bijdragen die de andere onderhoudsplichtigen kunnen leveren. [10]
3.33.
Om de bijdrage te berekenen, zal de rechtbank de berekeningen als volgt uitvoeren:
- eerst berekent de rechtbank het aandeel dat de man, de vrouw en de heer [A] ieder in de onderlinge verhouding met elkaar zouden moeten leveren in de kosten van hun kinderen. Daarna berekent de rechtbank welk aandeel hij/zij in de onderlinge verhouding met zijn (ex-)partner moet leveren in de kosten van hun kinderen.
- zoals hierna zal blijken, hebben de vrouw en de heer [A] onvoldoende draagkracht om al die berekende aandelen volledig te betalen. Zij kunnen dus niet aan al hun onderhoudsverplichtingen voldoen, zodat de rechtbank het voor onderhoud beschikbare bedrag (hun draagkracht) moet verdelen over de kinderen. [11] Om tot een gelijke verdeling over de kinderen te komen, kijkt de rechtbank tot welk percentage de vrouw en de heer [A] aan hun onderhoudsverplichtingen kunnen voldoen. Dat berekent de rechtbank volgens de formule: draagkracht / totaal van de berekende aandelen x 100%,
- tot slot past de rechtbank dit percentage toe op die aandelen.
De rechtbank verdeelt dus de draagkracht van de vrouw en de heer [A] met een gelijk percentage van hun aandelen in de kosten van de kinderen.
Verdeling kosten [minderjarige 1]
3.34.
De man heeft een draagkracht van € 1.630,- per maand, de vrouw van € 50,- per maand en de heer [A] van € 1.248,- per maand. In totaal is er een draagkracht van € 2.928,- per maand. De kosten van [minderjarige 1] zijn € 920,- per maand.
Dit betekent dat de man van de behoefte van [minderjarige 1] voor zijn rekening dient te nemen:
1.63x 920 = € 512,- per maand,
2.928
en de vrouw:
50x 920 = € 16,- per maand,
2.928
en de heer [A] :
1.248x 920 = € 392,- per maand.
2.928
Verdeling kosten [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.35.
De vrouw heeft een draagkracht van € 50,- per maand en heer [A] van
€ 1.248,- per maand. In totaal is er een draagkracht van € 1.298,- per maand. De kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn € 1.080,- per maand.
Dit betekent dat de vrouw van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor haar rekening dient te nemen:
50x 1.080 = € 42,- per maand,
1.298
en de heer [A] :
1.248x 1.080 = € 1.038,- per maand.
1.298
Verdeling kosten [minderjarige 4] (en de baby)
3.36.
De man heeft een draagkracht van € 1.630,- per maand en mevrouw [B] van
€ 1.433,- per maand. In totaal is er een draagkracht van € 3.063,- per maand.
Dit betekent dat de man van de behoefte van [minderjarige 4] voor zijn rekening dient te nemen:
1.63x 880 = € 468,- per maand,
3.063
en mevrouw [B] :
1.433x 880 = € 412,- per maand.
3.063
3.37.
In december 2024 zijn de man en mevrouw [B] ook onderhoudsplichtig voor de baby. De behoefte van [minderjarige 4] en de baby is € 1.470,- per maand.
Dit betekent dat de man van de behoefte van [minderjarige 4] en de baby voor zijn rekening dient te nemen:
1.63x 1.470 = € 782,- per maand,
3.063
en mevrouw [B] :
1.433x 1.470 = € 688,- per maand.
3.063
Conclusie
3.38.
Gelet op het voorgaande dient de man op dit moment voor [minderjarige 1] € 512,- per maand bij te dragen en voor [minderjarige 4] € 468,- per maand. Samen is dat € 980,- per maand. De man heeft daarvoor voldoende draagkracht, want die is € 1.630,- per maand.
Vanaf december 2024 dient de man voor [minderjarige 1] € 512,- per maand bij te dragen en voor [minderjarige 4] en de baby € 782,- per maand. Samen is dat € 1.494,- per maand. De man heeft ook daarvoor voldoende draagkracht.
3.39.
Mevrouw [B] moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 4] met € 412,- per maand, en als de baby is gekomen in de kosten van haar twee kinderen met € 688,- per maand. Haar draagkracht is € 1.433,- en is dus voldoende om dit te voldoen.
3.40.
De vrouw moet met € 16,- per maand bijdragen voor [minderjarige 1] en met € 42,- per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , dus in totaal € 58,- per maand. Haar draagkracht is € 50,- per maand en dat is dus onvoldoende om in haar onderhoudsverplichtingen te voorzien. Zij komt
€ 8,- te kort. De draagkracht van de vrouw laat toe dat zij (50 / 58) x 100% = 86% van haar aandelen in de kosten van de kinderen bijdraagt.
3.41.
De heer [A] moet gelet op voorgaande berekening met € 392,- per maand bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] , en met € 1.038,- per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Dat is in totaal € 1.430,- per maand. Zijn draagkracht € 1.248,- per maand, dus ook hier is sprake van een tekort aan draagkracht, namelijk van € 182,- per maand. De draagkracht van de heer [A] laat toe dat hij (1.248 / 1.430) x 100% = 87% van zijn aandelen in de kosten van de kinderen bijdraagt.
3.42.
Dit betekent dat de vrouw voor [minderjarige 1] beschikbaar heeft een bedrag van:
16 x 86% = € 14,- per maand, en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een bedrag van 42 x 86% = € 36,- per maand.
3.43.
En dit betekent dat de heer [A] voor [minderjarige 1] beschikbaar heeft een bedrag van 392 x 87% = € 341,- per maand en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een bedrag van 1.038 x 87% = € 903,- per maand.
3.44.
Door deze berekening hebben de vrouw en de heer [A] hun volledige draagkracht gebruikt voor de bijdrage in de behoefte van de kinderen die tot hun samengestelde gezin behoren. Het tekort van hun draagkracht is over deze drie kinderen gelijk verdeeld.
3.45.
Uit de berekeningen volgt dat niet volledig in de behoefte van [minderjarige 1] wordt voorzien. Voor hem wordt immers door de man, de vrouw en de heer [A] in totaal € 867,- betaald, terwijl zijn behoefte is bepaald op € 920,- per maand.
3.46.
Zoals hiervoor bleek, is de vrouw onderhoudsplichtig voor meerdere kinderen en heeft zij een tekort aan draagkracht om aan al die verplichtingen volledig te voldoen. Daarom is het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen gecorrigeerd. De vrouw schiet hier alleen in de praktijk niets mee op. Op papier hoeft zij minder bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] , maar het aandeel van de man (het bedrag dat de man aan de vrouw voor kinderalimentatie betaalt) verandert hierdoor niet. Degene die de alimentatie ontvangt, dus de vrouw, zal dan het tekort in de behoefte van [minderjarige 1] alsnog zelf moeten bijleggen. En dat is juist niet mogelijk omdat de vrouw daarvoor niet voldoende draagkracht heeft.
3.47.
Uit de berekeningen volgt dat de man een draagkracht heeft van € 1.630,- en hiervan op dit moment voor [minderjarige 1] en [minderjarige 4] met € 980,- per maand bijdraagt in hun behoefte, en straks als de baby is geboren met in totaal € 1.294,- per maand voor zijn drie kinderen. Dit betekent dat de man zowel nu als vanaf december 2024 met zijn draagkracht ruimte heeft om het restant van de behoefte van [minderjarige 1] van € 53,- te voldoen.
3.48.
In bovenstaande omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding voor een correctie in de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] . De rechtbank bepaalt daarom dat de man met € 565,- per maand kan bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] .
De zorgkorting
3.49.
De man maakt op de dagen dat [minderjarige 1] bij hem verblijft kosten voor onder andere eten en drinken en energielasten: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Omdat volledig zoals hierboven uitgelegd volledig in de behoefte van [minderjarige 1] wordt voldaan, kan de rechtbank de bijdrage van de man verlagen met een percentage van de behoefte van het kind of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’.
3.50.
[minderjarige 1] is twee weekenden in de drie weken en een deel van de vakanties bij de man. Partijen zijn het erover eens dat daarbij een zorgkorting van 25% van de behoefte past. Dat is € 230,- per maand. Er blijft dan een bedrag over van (565 -/- 230 =) € 335,- per maand dat de man aan kinderalimentatie moet betalen
.
Alimentatie vooruitbetalen
3.51.
De rechtbank beslist dat de man de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.52.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de ouders hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Proceskosten
3.53.
De rechtbank beslist dat de ouders allebei hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.
Hierna volgt de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw voor [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 8 januari 2019, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf de datum van deze beschikking € 335,- per maand bedraagt;
4.2.
beslist dat de man vanaf vandaag de alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
beslist dat partijen allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.4.
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451.
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
5.Bijlage 1: draagkracht [man] .
6.HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.
7.Bijlage 2: draagkracht [vrouw] .
8.Bijlage 3: draagkracht [B] .
9.Bijlage 4: draagkracht [A] .
10.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:BX1295.
11.Hoge Raad 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314.