ECLI:NL:RBMNE:2024:3919

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
23/2959
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar verkeersbesluit parkeerverbod

In deze zaak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar tegen een verkeersbesluit. Het primaire besluit, genomen op 4 oktober 2022, betreft een parkeerverbod in een deel van de straat in de woonplaats van eiser. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein heeft dit bezwaar op 20 april 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser volgens hen geen belanghebbende is. Eiser betwist deze stelling en stelt dat hij direct wordt geraakt door het parkeerverbod, omdat hij geen eigen oprit heeft en afhankelijk is van het parkeren op straat. Hij heeft ook geïnvesteerd in een elektrische laadpaal, waarvan hij door het parkeerverbod geen gebruik meer kan maken.

De rechtbank heeft op 26 maart 2024 de zaak behandeld. Eiser heeft aangevoerd dat hij voldoet aan de OPERA-criteria en dat hij door het parkeerverbod in zijn belangen wordt geschaad. Verweerder stelt dat eiser geen bijzonder, individueel belang heeft en dat hij inmiddels een ontheffing heeft gekregen van het parkeerverbod, waardoor hij geen procesbelang meer zou hebben. De rechtbank oordeelt echter dat eiser voldoende heeft aangetoond dat zijn belang bij het beroep niet is komen te vervallen, omdat de verleende ontheffing slechts voor één auto geldt en hij twee auto’s heeft.

De rechtbank concludeert dat eiser wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt en dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het besluit van 20 april 2023 en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen het parkeerverbod opnieuw moeten worden beoordeeld. Eiser krijgt gelijk en verweerder moet het griffierecht en proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2959

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Jaspers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente IJsselstein

(gemachtigde: mr. J.J. Vogel).

Inleiding

1. In deze zaak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar ingediend tegen een verkeersbesluit.
1.1.
Bij besluit van 4 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder een verkeersbesluit genomen over het instellen van een parkeerverbod in een deel van de [straat] in [woonplaats].
1.2.
Met het bestreden besluit van 20 april 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen dat verkeersbesluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belanghebbende is. [1]
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Wat is het standpunt van eiser in beroep?
2. Eiser betwist dat hij geen belanghebbende is bij het verkeersbesluit. Eiser voert aan dat hij direct wordt geraakt door het verkeersbesluit. Eiser kan door het parkeerverbod niet meer vrijelijk parkeren in de straat waar hij woont, terwijl hij geen eigen oprit heeft en ook maar voor een klein gedeelte de auto op eigen terrein kwijt kan, en dus genoodzaakt is om op straat te parkeren. Eiser voert verder aan dat hij heeft geïnvesteerd in een elektrische laadpaal, waarvan hij door het parkeerverbod geen gebruik meer kan maken. Eiser heeft op zitting aangegeven dat hij en zijn partner nog een tweede auto hebben die zij nu evenmin meer voor de deur van hun woning kunnen parkeren. Eiser is daarom van mening dat hij door verweerder ten onrechte niet is aangemerkt als belanghebbende bij het verkeersbesluit. Hij voldoet aan de zogenoemde OPERA-criteria.

Wat vindt verweerder in beroep?

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen belanghebbende is bij het verkeersbesluit. Voor het zijn van belanghebbende is vereist dat de betrokkene een bijzonder, individueel belang heeft bij het besluit, welk belang zich in voldoende mate onderscheid van dat van andere weggebruikers. Eiser zal door het verkeersbesluit echter geen specifieke negatieve gevolgen ervaren in zijn woonsituatie. Verweerder is van mening dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zich privé van andere weggebruikers onderscheidt. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de beroepsprocedure omdat hij inmiddels een ontheffing heeft gekregen van het parkeerverbod.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Procesbelang
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser nog een procesbelang heeft bij een oordeel van de rechtbank, nu aan eiser een parkeerontheffing is verleend en hij daardoor wel op de straat voor zijn woning kan parkeren. Procesbelang ontbreekt als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift nastreeft, niet daadwerkelijk kan worden bereikt of het realiseren van dat resultaat voor hem geen feitelijke, maar slechts theoretische/principiële betekenis heeft. Eiser voert aan dat zijn procesbelang ligt in het feit dat de parkeerontheffing die is verleend geen formele rechtskracht heeft. Daarnaast is de parkeerontheffing alleen geldig voor één auto, terwijl eiser twee auto’s heeft. Eiser kan om die reden niet met beide auto’s tegelijk in de straat kan parkeren.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee voldoende aangetoond dat met de verleende parkeerontheffing het belang van eiser bij zijn beroep niet is te komen vervallen. Eiser is nu afhankelijk van de parkeerontheffing voor het parkeren voor zijn huis en deze ontheffing is slechts voor één auto van toepassing. Dit terwijl een oordeel van de rechtbank over de vraag of eiser kan worden aangemerkt als belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ertoe kan leiden dat verweerder alsnog moet oordelen over zijn inhoudelijk bezwaren tegen het parkeerverbod en wanneer deze bezwaren zouden slagen het parkeerverbod mogelijk komt te vervallen. . Dit is een voldoende concreet en actueel procesbelang.
Heeft verweerder eiser ten onrechte niet aangemerkt als belanghebbende?
6. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken en beroep instellen bij de bestuursrechter.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] is met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende een zekere begrenzing beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om tegen een verkeersbesluit beroep open te stellen voor een ieder. Bij verkeersbesluiten moet dan ook van geval tot geval worden onderzocht wiens belangen rechtstreeks bij een dergelijk besluit zijn betrokken. [3] Hier is slechts sprake van als een persoon een bijzonder, individueel belang heeft bij het verkeersbesluit dat zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere weggebruikers. [4] Daarnaast volgt uit vaste rechtspraak dat de omstandigheid dat een persoon regelmatig gebruikmaakt van een weggedeelte waar het verkeersbesluit over gaat, onvoldoende is om aan te nemen dat zijn belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere bewoners en weggebruikers. [5] Verder volgt uit de rechtspraak van de Afdeling dat als een verkeersbesluit directe gevolgen heeft voor het aantal verkeersbewegingen ter plaatse van de woning/het bedrijf van een bezwaarmaker, deze kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het verkeersbesluit. [6]
8. Niet in geschil is dat het voor eiser door het parkeerverbod niet meer op de straat voor zijn huis kan parkeren en dat het voor hem niet mogelijk is om zijn twee auto’s (geheel) op eigen terrein te parkeren. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser, anders dan verweerder stelt, daarom worden aangemerkt als belanghebbende bij het verkeersbesluit. Het door eiser gestelde belang om vrijelijk te mogen parkeren in de straat voor zijn woning acht de rechtbank voldoende om te oordelen dat eiser een bijzonder, individueel belang heeft, waarmee hij zich in voldoende mate onderscheidt van willekeurige andere weggebruikers. Dit te meer nu eiser door het parkeerverbod wordt belemmerd in het gebruik van de door hem geïnstalleerde elektrische laadpaal. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiser naar het oordeel van de rechtbank onterecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat het beroep van eiser slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd is met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Verweerder dient de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen het parkeerverbod immers alsnog te beoordelen en hem daarover mogelijk opnieuw te horen nu de hoorzitting die in bezwaar heeft plaatsgevonden slechts de ontvankelijkheid betrof en niet de inhoudelijke bezwaren van eiser.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
9.2.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 april 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Ait-Imchi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2597.
3.Uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0789; uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:506 en uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1541.
4.Uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316.
6.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 14 december 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7945, 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2597, en 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1489.