ECLI:NL:RBMNE:2024:3664

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/2559
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een schuur op grond van de Opiumwet wegens aantreffen van drugs en vuurwapen; procesbelang ontbreekt

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de burgemeester van de gemeente Almere. De zaak betreft de sluiting van een schuur voor een periode van zes maanden op basis van artikel 13b van de Opiumwet, nadat in de schuur hard- en softdrugs en een vuurwapen (alarmpistool) waren aangetroffen. De burgemeester had op 5 juli 2022 een last onder bestuursdwang opgelegd, die op 14 maart 2023 in het bestreden besluit werd gehandhaafd. Eiser, die de schuur huurde, was het niet eens met de sluiting en stelde beroep in tegen het bestreden besluit.

De rechtbank heeft op 1 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de burgemeester aanwezig waren. Eiser betoogde dat hij geen procesbelang meer had, omdat de sluiting inmiddels was geëindigd en hij de schuur niet meer huurde. Hij stelde echter dat hij nog belang had bij een oordeel over de rechtmatigheid van de sluiting, onder andere vanwege kosten die hij had gemaakt voor gesubsidieerde rechtsbijstand en gevolgschade door een civiele procedure. De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang had, omdat de sluiting per 26 januari 2023 was geëindigd en hij geen actueel belang had bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat eiser geen belang meer had bij de uitkomst. De rechtbank behandelde de zaak niet inhoudelijk en wees een proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van griffier mr. M. Ait-Imchi, en is openbaar uitgesproken op 14 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2559

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser ] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

de burgemeester van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Rossem).

Inleiding

1. Op 5 juli 2022 heeft de burgemeester aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de schuur die hoort bij zijn huis aan de [adres] in [woonplaats] voor een periode van zes maanden vanaf 19 juli 2022 (primair besluit).
1.1.
Met het besluit van 14 maart 2023 (bestreden besluit) heeft de burgemeester het bezwaar van eiser tegen de sluiting ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
De burgemeester heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de burgemeester.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding voor deze procedure
2. Eiser was huurder van de woning met schuur aan de [adres] in [woonplaats] . Op 31 mei 2022 hebben de politie en een toezichthouder van de gemeente in de schuur een handelshoeveelheid hard- en softdrugs en een vuurwapen aangetroffen. De politie en de toezichthouder hebben naar aanleiding hiervan ieder een bestuurlijke rapportage opgesteld en naar de burgemeester gestuurd. Dit was voor de burgemeester aanleiding om de schuur te sluiten voor zes maanden, om zo de “loop” naar het pand eruit te halen. Eiser is het niet eens met de sluiting omdat hij niet wist dat er in de schuur drugs en een vuurwapen lagen. Omdat hij werd bedreigd door leden van een […] waarvan hij […] is geweest, is hij op 18 mei 2022 uit zijn woning vertrokken en enkele maanden weggebleven. Hij vindt daarom dat niet van hem kon worden verlangd dat hij in die periode toezicht hield op de schuur. Ook betwist hij dat er na mei 2022 overlast is geweest in en rond de schuur. De sluiting was daarom niet noodzakelijk. Verder vindt hij ook dat de sluiting te lang duurde omdat uit het beleid van verweerder volgt dat bij een eerste overtreding een sluiting van maximaal drie maanden volgt.
Procesbelang
3. De rechtbank moet eerst ambtshalve beoordelen of eiser nog een procesbelang heeft bij de uitkomst van deze procedure. Eiser heeft in beginsel alleen procesbelang als hij het resultaat dat hij met het instellen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan bereiken en het realiseren van dat resultaat voor eiser feitelijk betekenis kan hebben. Als dat belang is vervallen, hoeft de bestuursrechter geen uitspraak te doen alleen wegens de principiële betekenis daarvan.
4. Op de zitting heeft eiser betoogd dat hij nog belang heeft bij een oordeel over het bestreden besluit omdat hij een eigen bijdrage van € 250,- heeft moeten betalen om in aanmerking te komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Ook wil hij een principiële uitspraak over de vraag of de sluiting wel noodzakelijk was. Tot slot heeft hij aangevoerd dat hij gevolgschade heeft omdat hij ook een procedure bij de civiele rechter heeft moeten voeren. Hij wil de kosten van de civiele procedure verhalen op verweerder.
5. De rechtbank oordeelt dat eiser geen procesbelang heeft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Feit is dat de sluiting per 26 januari 2023 is geëindigd en dat eiser de woning met schuur inmiddels niet meer huurt. Dit betekent dat hij geen actueel en reëel belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep. Dat hij een principiële uitspraak van de rechtbank wenst te verkrijgen over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, levert geen procesbelang op.
7. Een belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan bestaan als tot op zekere hoogte aannemelijk is dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het bestreden besluit. Voor zover eiser met de stelling dat hij gevolgschade heeft geleden omdat hij ook een procedure bij de civiele rechter heeft moeten voeren, bedoelt dat hij in de sfeer van het huurrecht verweer heeft moeten voeren tegen de ontbindingsvordering van de verhuurder, is de rechtbank van oordeel dat eiser daardoor geen schade heeft geleden. Deze ontbindingsvordering is namelijk afgewezen. De in verband daarmee gemaakte (proces)kosten zijn aan eiser vergoed. De rechtbank verwijst naar de uitspraak in de civiele procedure. [1]
8. De eigen bijdrage die een rechtzoekende moet betalen om in aanmerking te komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, valt onder de proceskosten. Omdat de door eiser aangevoerde redenen hem naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang opleveren, is het enige belang in deze zaak dus nog gelegen in de gevraagde vergoeding van bezwaarkosten. De rechtbank ziet hierin ook geen procesbelang. De rechtbank volgt hierbij de recente rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit volgt dat het onwenselijk is om enkel omwille van een vergoeding van bezwaarkosten, een inmiddels achterhaald geschil volledig inhoudelijk te behandelen. [2]

Conclusie en gevolgen

9. Het voorgaande betekent dat eiser geen belang meer heeft bij de uitkomst van het beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk behandelt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Ait-Imchi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank van 11 november 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:4543.