ECLI:NL:RBMNE:2024:3616

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
UTR 21/1352
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 1.518.000,- per waardepeildatum 1 januari 2019, wat eiser betwistte met een verzoek om een lagere waarde van € 1.399.000,-. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, mede door het overleggen van een taxatiematrix met vergelijkbare woningen. Eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar onjuiste metrages had gebruikt en dat de waarde van afzonderlijke objectonderdelen te laag was ingeschat, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de juiste methodiek heeft toegepast en voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde.

Daarnaast heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding wegens een onredelijk lange procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 24 maanden, maar dat een deel van deze vertraging voor rekening van eiser komt. Uiteindelijk wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding en € 218,75 aan proceskosten aan eiser. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en handhaaft de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1352

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [woonplaats] (de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft met de beschikking van 29 februari 2020 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de WOZ-waarde vastgesteld op
€ 1.518.000,-. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en geldt voor het belastingjaar 2020. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. De WOZ-waarde is daarvoor als heffingsmaatstaf gehanteerd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2021 (de bestreden uitspraak) het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een taxatiematrix.
1.4.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 11 maart 2024. Eiser heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door dhr. [taxateur] , taxateur.

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure
2. Eiser is eigenaar van de woning, een vrijstaande woning uit 1936. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 291 m².
2.1.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning per 1 januari 2019. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk € 1.399.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 1.518.000,-. Naast de hoogte van de WOZ-waarde is in geschil of de heffingsambtenaar op verzoek van eiser alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem heeft gestuurd.
Procedeergedrag
3. Het door de gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de ‘pinpointbrief’ en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. Voor zover op de zitting gronden zijn aangevoerd zal de rechtbank die bespreken zolang dat niet in strijd komt met de goede procesorde.
Beoordelingskader
4. De waarde die op grond van de Wet WOZ moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
4.1.
De waarde van een woning wordt vaak het beste benaderd door de verkoopprijs van de eigen woning als deze kort voor of na de waardepeildatum (een jaar daarvoor of daarna) is verkocht. Meestal is er geen recent eigen verkoopcijfer beschikbaar om de WOZ-waarde te bepalen. Dan wordt de waarde bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentieobjecten hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank de argumenten die eiser heeft aangevoerd en waarmee de waarde wordt betwist, meewegen.
4.2.
Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar in beroep een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen in [woonplaats] :
  • [adres 2] , verkocht op 12 januari 2019 voor € 1.500.000,-;
  • [adres 3] , verkocht op 11 juli 2019 voor € 1.362.500,-;
  • [adres 4] , verkocht op 4 juni augustus 2018 voor € 1.055.000,-;
  • [adres 5] , verkocht op 7 december 2018 voor € 1.243.750,-.
Volgens de heffingsambtenaar valt uit de verkoopprijzen van deze referentieobjecten af te leiden dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld.
De beoordeling van de zaak
5. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop tijdens de zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Om tot dat oordeel te komen neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentieobjecten goed bruikbaar zijn, omdat zij in dezelfde omgeving liggen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar, doelmatigheid en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar inzichtelijk gemaakt dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
5.1.
Wat eiser in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat legt zij hierna uit.
Objectonderdelen
6. Eiser stelt dat de woning wordt vergeleken met vier referentiewoningen die een kelder, garage, berging of vliering hebben. Volgens eiser wordt door de heffingsambtenaar een te lage waarde toegekend aan de afzonderlijk gewaardeerde objectonderdelen, waardoor de m2-prijs omhoog gaat. Volgens eiser is daarom de eindwaarde van de woning te hoog vastgesteld.
6.1.
De heffingsambtenaar heeft voor de kelder, garage, berging en vliering van de referentiewoningen een eenheidsprijs aangehouden van € 500,- per m2. De heffingsambtenaar stelt primair dat terecht is uitgegaan van deze eenheidsprijs en dat deze consequent wordt toegepast. Daarmee is de woningwaarde per m2 van de referentiewoningen respectievelijk € 3.873,-, € 3.389,-, € 3.031,- en € 3.947,-. Subsidiair heeft de taxateur op de zitting toegelicht dat zelfs wanneer een eenheidsprijs van € 1.000,- of € 2.000,- wordt gehanteerd, de invloed hiervan op de woningwaarde per m2 nihil is. Wanneer men dat afzet tegen de m2-prijs van de woning van eiser, namelijk € 3.253,-, is deze nog steeds duidelijk veel lager dan drie van de vier referentiewoningen. De heffingsambtenaar stelt dat daaruit duidelijk blijkt dat de eindwaarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank kan dit volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
Gebruiksoppervlakte
7. Eiser stelt dat de gebruiksoppervlakten van de referentiewoningen niet overeenkomen met de BAG-gegevens en de iWOZ-documenten. Door de heffingsambtenaar wordt daardoor in de taxatiematrix gerekend met onjuiste metrages waardoor de eindwaarde te hoog is vastgesteld.
7.1.
De taxateur heeft hierover op de zitting toegelicht dat deze onderlinge verschillen ontstaan doordat de BAG een andere methodiek gebruikt. De heffingsambtenaar kijkt naar de oppervlakte van de woning waar geleefd/gewoond kan worden, terwijl de BAG uitgaat van alle meters die aan de woning vastzitten. Volgens de heffingsambtenaar zijn deze verschillen niet van invloed op de eindwaarde omdat wordt uitgegaan van het gebruiksoppervlak. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de gebruikte gebruiksoppervlakten te twijfelen, gelet op de uitleg van de heffingsambtenaar. De beroepsgrond slaagt niet.
Voorzieningen referentiewoning [adres 4]
8. Eiser stelt dat de referentiewoning aan de een lagere waarde voor onderhavige woning vertegenwoordigt. De woningwaarde per m2 van de referentiewoning aan de
[adres 4]is € 3.031,-. Volgens eiser is door de heffingsambtenaar niet inzichtelijk gemaakt dat deze referentiewoning zou beschikken over een mindere staat van voorzieningen, waardoor het verschil tussen de m2-prijzen tussen de referentiewoning en de woning van eiser niet te verklaren is.
8.1.
Door de taxateur is op de zitting toegelicht dat de m2-prijs van de woning aan de
[adres 4]te verklaren valt door de staat van de voorzieningen. Zo zijn de voorzieningen van die referentiewoning gewaardeerd op eenvoudig/verouderd. De voorzieningen van de woning van eiser zijn gewaardeerd op normaal/gemiddeld. De rechtbank kan de toelichting die door de taxateur op zitting is gegeven volgen. Ook blijkt volgens de rechtbank uit de iWOZ-fotopresentatie voldoende dat de referentiewoning aan de
[adres 4]beschikt over gedateerde voorzieningen zoals keuken en badkamer. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat zou moeten worden afgeweken van de waardering eenvoudig/verouderd voor de referentiewoning aan de
[adres 4]. De beroepsgrond slaagt niet.
Immateriële schadevergoeding
9. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
9.1.
Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend als een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.2.
Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 14 april 2020 en de dag van deze uitspraak zit, afgerond, 4 jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel met 24 maanden is overschreden.
9.3.
De rechtbank heeft het beroepschrift op 19 maart 2021 ontvangen. Op 17 juni 2021 heeft de gemachtigde van eiser een verzoek tot uitstel van betaling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht gedaan. Op 16 juni 2021 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser verzocht om het beroep op de betalingsonmacht binnen één week te onderbouwen. Op 7 juli 2021 heeft de rechtbank het verzoek om uitstel van betaling van het griffierecht afgewezen.
9.4.
In de uitspraak van 27 september 2021 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het verschuldigde griffierecht. Op 13 oktober 2021 is eiser tegen deze uitspraak in verzet gegaan. In de uitspraak op verzet van 21 maart 2022 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaart. Op 12 augustus 2023 is het griffierecht betaald.
9.5.
Zoals onder 9.3. beschreven heeft de gemachtigde het verzoek tot betalingsonmacht ruim 2 maanden na het versturen van de griffierechtnota ingediend. Vervolgens heeft het betalen van het griffierecht tot 12 augustus 2023 geduurd. Vanaf het moment van het versturen van de griffierechtnota tot het betalen van het griffierecht zit, naar boven afgerond, 1 jaar en 10 maanden. Daarbij is de tijd die het heeft geduurd om uitspraak te doen op het verzet van eiser, namelijk 5 maanden en 9 dagen, in aftrek genomen.
9.6.
Pas na betaling van het griffierecht heeft de rechtbank de inhoudelijke procedure in deze zaak in gang kunnen zetten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van Rechtbank Midden-Nederland [1] is de rechtbank daarom van oordeel dat de vertraging van 1 jaar en 10 maanden voor rekening van eiser komt. Dit leidt tot de conclusie dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met 2 maanden.
9.7.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [2] De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. [3] Vanwege de overschrijding met 1 maand heeft eiser dus recht op € 50,- schadevergoeding.
9.8.
De heffingsambtenaar heeft er afgerond 10 maanden over gedaan en dus, 4 maanden te lang. Dat betekent dat de heffingsambtenaar € 50,- aan schadevergoeding aan eiser moeten betalen.
9.9.
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad [4] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. In totaal wordt dus € 875,- * 0,25 = € 218,75 toegekend. De proceskosten komen voor rekening van de heffingsambtenaar.
9.10.
De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat zij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Conclusie en gevolgen

10. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Daarom is het beroep ongegrond.
10.1.
Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en eiser geen gelijk krijgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2562, overwegingen 16-22.
2.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
3.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 9-12.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.