In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiseres, een B.V., tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak gelegen aan [adres] in [vestigingsplaats]. De heffingsambtenaar had de waarde voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 817.000,- per 1 januari 2020, wat door eiseres als te hoog werd betwist. Eiseres stelde dat de waarde maximaal € 599.000,- zou moeten zijn en voerde aan dat de coronapandemie een negatieve invloed had op de waarde van het object, wat een korting van 40% rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde echter dat de coronacrisis op de waardepeildatum nog niet was begonnen en dat er geen aanleiding was om de waarde te verlagen.
De rechtbank beoordeelde ook de vergelijkbaarheid van de referentieobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt. Eiseres betwistte de keuze van deze objecten, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de waarde van het object niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank volgde de heffingsambtenaar in zijn gebruik van de huurwaardekapitalisatiemethode en de onderbouwing van de huurwaarde en kapitalisatiefactor.
Daarnaast deed eiseres een verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn niet was overschreden, omdat de vertraging aan de handelswijze van de gemachtigde van eiseres kon worden toegerekend. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.