ECLI:NL:RBMNE:2024:3558

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
UTR 23/4549
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WIA-toekenning en geschil over eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Unique Nederland B.V. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. De ex-werkneemster, die eerder in dienst was bij een andere werkgever, had zich ziekgemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was vastgesteld op 15 oktober 2020. Unique Nederland B.V. maakte bezwaar tegen deze beslissing, stellende dat de ex-werkneemster al eerder arbeidsongeschikt was, namelijk vanaf februari 2020, en dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar haar arbeidsongeschiktheid vóór de aanvang van haar dienstverband bij eiseres.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv in dit geval aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te doen naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, gezien de omstandigheden van de ex-werkneemster en haar eerdere ziekmeldingen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd, en gaf het Uwv de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank stelde een termijn van twaalf weken in voor het Uwv om het gebrek te herstellen en hield verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4549 T

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaak tussen

Unique Nederland B.V., uit Almere, eiseres,

(gemachtigde: mr. M.H. Feiken)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (het Uwv)
(gemachtigde: R.M.H. Rokebrand).

Inleiding

1. De ex-werkneemster is op 31 december 2019 in dienst getreden bij de vorige
werkgever. In april 2019 heeft zij zich daar ziekgemeld. Zij heeft zich op 6 september 2020 hersteld gemeld voor haar werkzaamheden via de vorige werkgever. Het dienstverband met haar vorige werkgever is beëindigd per 4 oktober 2020.
1.1
In de tussentijd is de ex-werkneemster op 3 augustus 2020 bij eiseres in dienst getreden als medewerker Bron- en Contactonderzoek voor een wisselend aantal uren per week. Zij heeft zich voor die werkzaamheden op 15 oktober 2020 ziek gemeld. Het dienstverband is op 26 oktober 2020 beëindigd.
1.2
De ex-werkneemster heeft via het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen gedurende 104 weken. Aansluitend heeft het Uwv met de beschikking van 7 februari 2023 per 13 oktober 2022 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De ex-werkneemster is voor 69,80% arbeidsongeschikt geacht.
1.3
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Met het bestreden besluit van 7 augustus 2023 op het bezwaar van eiseres is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft op 28 maart 2024 aanvullende gronden ingediend. Verweerder heeft gereageerd met een verweerschrift.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hier zijn verschenen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het Uwv.

Beoordeling door de rechtbank

Geheimhouding medische gegevens2. De ex-werkneemster heeft geen toestemming gegeven om de gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan eiseres te verstrekken. In deze uitspraak zal dan ook zoveel mogelijk in algemene termen gesproken worden over de medische gegevens van de ex-werkneemster om te voorkomen dat deze gegevens alsnog via deze uitspraak bekend worden gemaakt.
Het geschil
3. Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de eerste ziektedag van de ex-werkneemster van eiseres heeft vastgesteld op 15 oktober 2020 en hiermee heeft beslist dat de ex-werkneemster van eiseres op 13 oktober 2022 de einde wachttijd heeft bereikt.
4. Eiseres voert aan dat de ex-werkneemster ondanks de hersteldmelding per 6 september 2020 voor haar arbeid bij de vorige werkgever, doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. Eiseres wijst er daarbij op dat de ex-werkneemster zich zelf hersteld heeft gemeld en dat daaraan geen onderzoek van een bedrijfsarts vooraf is gegaan. Verder wijst eiseres erop dat de ex-werkneemster tijdens het telefonisch contact van 7 december 2020 met de arts van het Uwv heeft aangegeven dat de klachten eigenlijk al sinds februari 2020 bestonden. Het Uwv had hier verder onderzoek naar moeten doen.
Mocht de ex-werkneemster wel per 6 september 2020 hersteld zijn geweest, dan is sprake van opeenvolgende periodes van arbeidsongeschiktheid waartussen telkens minder dan vier weken is gelegen. De ex-werkneemster is vanaf 13 september 2020 enkele dagen in het ziekenhuis opgenomen geweest en heeft zich vervolgens bij eiseres ziekgemeld op 15 oktober 2023. Er is daarom sprake van samengeteld verzuim. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de wachttijd van 104 weken ligt daarom in februari 2020, toen de ex-werkneemster nog bij de vorige werkgever in dienst was.
5. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen dan 15 oktober 2020. Het Uwv acht daarvoor van belang dat de ex-werkneemster zich op 6 september 2020 hersteld heeft gemeld en dat zij zich bij eiseres in de periode voorafgaand aan 15 oktober 2020 niet heeft ziekgemeld, ook niet op of rond 13 september 2020. Verder heeft zij gedurende ruim zeven weken werkzaamheden verricht in dienst van eiseres, waarna zij met een duidelijke oorzaak (een ziekenhuisopname) arbeidsongeschikt is geworden.
Wat vindt de rechtbank?
6. Volgens artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd (de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Op grond van het derde lid, aanhef en onder a en b, kunnen bij het bepalen van de wachttijd perioden in aanmerking worden genomen en samengeteld waarin recht bestaat op ziekengeld op grond van de ZW en anderszins perioden waarin de verzekerde ongeschikt is voor zijn arbeid.
7. De rechtbank stelt vast dat de ex-werkneemster gedurende ruim zeven weken (gemiddeld 33,88 uur per week) werkzaamheden in dienst van eiseres heeft verricht en dat zij bij eiseres op 15 oktober 2020 voor het eerst wegens ziekte niet heeft gewerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ligt het in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de dienstbetrekking al arbeidsongeschikt was. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. [1] De rechtbank is van oordeel dat gelet op de duur en omvang van de werkzaamheden van de ex-werkneemster bij eiseres sprake is van een arbeidsverleden van enige betekenis. In beginsel vangt de wachttijd in het kader van de Wet WIA dus op 15 oktober 2020 aan.
8. Het Uwv had naar het oordeel van de rechtbank in de omstandigheden van dit geval echter aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen naar het al dan niet bestaan van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag vóór aanvang van het dienstverband met eiseres. De ex-werkneemster heeft zich op 15 oktober 2020 ziekgemeld in verband met een ziekenhuisopname ten gevolge van klachten die volgens haar al aanwezig waren sinds februari 2020. Verder deelde zij aan de arts van het Uwv mee dat zij ook in september 2020 al een ziekenhuisopname in verband met vergelijkbare klachten had gehad. De hersteldmelding per 6 september 2020 was enkel op initiatief van de ex-werkneemster. Daaraan lag geen onderzoek of beoordeling door de bedrijfsarts ten grondslag.
9. Uit het bestreden besluit blijkt dat het Uwv zonder nader onderzoek is uitgegaan van de juistheid van de hersteldmelding per 6 september 2020. Het is echter vaste rechtspraak dat aan een hersteldmelding op zichzelf geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. [2] Dit geldt te meer nu de ex-werkneemster zich zelf hersteld heeft gemeld, zonder betrokkenheid van een bedrijfsarts. In beroep heeft het Uwv verder ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit, erop gewezen dat de ex-werkneemster in elk geval gedurende de ruim zeven weken dat zij werkzaamheden in dienst van eiseres heeft verricht, zich niet ziek heeft gemeld bij eiseres. Op grond hiervan kan echter evenmin de conclusie worden getrokken dat de ex-werkneemster pas op 15 oktober 2020 arbeidsongeschikt is geworden. Het is immers onbekend, ook bij het Uwv, welke werkzaamheden de ex-werkneemster bij de vorige werkgever heeft verricht en of de belasting in die functie vergelijkbaar was met de belasting in de functie van medewerker Bron- en Contactonderzoek. Gelet op het voorgaande had het Uwv niet zonder nader onderzoek mogen uitgaan van 15 oktober 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag waarop de wachttijd in het kader van de Wet WIA is aangevangen.

Conclusie en gevolgen

10. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit, dat berust op de aanname dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de ex-werkneemster 15 oktober 2020 is en dat de wachttijd is volbracht op 13 oktober 2022, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het Uwv in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het Uwv in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen.
10.1
Dat herstellen kan het Uwv doen door met de resultaten van een nader onderzoek te onderbouwen dat 15 oktober 2020 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is, of door op grond van nader onderzoek een andere arbeidsongeschiktheidsdag aan een nieuw te nemen besluit ten grondslag te leggen.
10.2
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het Uwv het gebrek kan herstellen op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
10.3
Het Uwv moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om onnodige vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als het Uwv gebruik maakt van die gelegenheid en het gebrek heeft hersteld, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het Uwv. In beginsel, ook in de situatie dat het Uwv de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10.4
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het Uwv op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het Uwv in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. van Manen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4193
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 25 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1844 en van 17 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:219.