In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 mei 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. De eiser, die veronderstellenderwijs handelde namens de erven van de overleden executeur-testamentair, had beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar had in een eerdere beschikking de WOZ-waarden van verschillende objecten vastgesteld en aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd. Na bezwaar had de heffingsambtenaar enkele waarden verlaagd, maar de eiser was het niet eens met de beslissing en ging in beroep.
Tijdens de zitting op 13 mei 2024, die via een beeldverbinding werd gehouden, was de eiser aanwezig, maar de rechtbank constateerde dat de volmacht van de overleden executeur-testamentair aan de eiser was geëindigd door het overlijden. De rechtbank had de eiser eerder in de gelegenheid gesteld om een verklaring van erfrecht over te leggen, maar deze was niet tijdig ingediend. De rechtbank kon daardoor niet vaststellen of de erfgenamen de procedure wilden voortzetten. De eiser had weliswaar stukken overgelegd, maar deze waren onvoldoende om aan te tonen dat de erfgenamen de eiser gemachtigd hadden om namens hen op te treden.
De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat er geen bewijs was dat de erfgenamen de procedure wensten voort te zetten. Ook het verzoek van de eiser om schadevergoeding voor immateriële schade werd afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de erfgenamen schade hadden geleden. De rechtbank wees ook het verzoek van de heffingsambtenaar om de eiser in de proceskosten te veroordelen af, omdat er onvoldoende bewijs was voor misbruik van procesrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter Y.N.M. Rijlaarsdam, in aanwezigheid van griffier E. Stumpel.