ECLI:NL:RBMNE:2024:3511

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
10231087 EL 22-77
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De procedure begon met een dagvaarding op 16 november 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De gedaagde had meerdere leaseovereenkomsten ondertekend met DEXIA, maar heeft niet inhoudelijk gereageerd op een uitnodiging van DEXIA om een eventuele vordering te bevestigen of te weerleggen. DEXIA vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat de gedaagde in de proceskosten moest worden veroordeeld. De gedaagde voerde verweer en concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van DEXIA.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van huurkoop en dat DEXIA haar zorgplichten had geschonden, wat leidde tot onrechtmatig handelen. De schade die de gedaagde had geleden, bestond uit betaalde termijnen en restschuld. De rechtbank concludeerde dat de bedingen in de overeenkomsten die DEXIA aanspraak gaven op resterende termijnen, vernietigd moesten worden op grond van de Richtlijn 93/13 EEG, omdat deze als oneerlijk werden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde de schade wegens betaalde termijnen volledig zelf moest dragen, evenals een deel van de restschuld.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank voor recht dat DEXIA aan al haar verplichtingen had voldaan, maar dat de gedaagde recht had op schadevergoeding die nog berekend moest worden. DEXIA werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 677,00 werden vastgesteld. Het vonnis werd uitgesproken door kantonrechter M. Engelbert-Clarenbeek op 29 februari 2024.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 10231087 EL 22-77
vonnis van de kantonrechter van 29 februari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 november 2022,
  • de conclusie van antwoord,
  • de conclusie van repliek, met een wijziging van eis,
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
15-09-2000
Korting Kado
II.
[contractnummer 2]
15-09-2000
Korting Kado
III.
[contractnummer 3]
19-09-2001
WinstVerDriedubbelaar
IV.
[contractnummer 4]
19-09-2001
WinstVerDriedubbelaar
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
17-05-2006
- € 7.270,13
Nee
II
17-05-2006
- € 5.874,12
Deels: € 704,83
III.
20-09-2004
- € 1.892,22
Ja
IV.
20-09-2004
- € 4.810,94
Ja
2.3.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om hetzij te bevestigen dat geen sprake meer is van enige vordering, hetzij toe te lichten waarom wel sprake is van een vordering. [gedaagde] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd.

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen van Dexia en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenlease-overeenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 á 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een optoutverklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
afnemer heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Hierna zal achtereenvolgend worden ingegaan op:
  • de vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld;
  • het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel;
  • de eigen schuld (art. 6:101 BW);
  • een wel of niet onaanvaardbaar zware financiële last;
  • de consequenties van het voorgaande voor de verdeling van de (resterende) schade;
  • wat elke partij gelet op het voorgaande nog aan de andere partij verschuldigd is;
  • wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.5.
Waar hierna sprake is van ‘leasetermijnen’ ‘restschuld’, ‘dividenden en claims’, ‘waarde effecten’, ‘restant hoofdsom beëindiging’, ‘uitkering’ en ‘fiscaal voordeel’ wordt gedoeld op de bedragen die bij de (betreffende) overeenkomst worden vermeld op het (meest recent) door Dexia overgelegde financiële overzicht (de laatste twee genoemde onder het kopje ‘Overige voordelen’). Nu [gedaagde] de juistheid van de daarop vermelde gegevens niet (voldoende gemotiveerd) heeft betwist wordt daarvan uitgegaan.
De vaststelling van de schade wegens termijnen en de schade wegens restschuld
4.6.
De schade die als gevolg van het onrechtmatig handelen van Dexia is ontstaan bestaat uit de schade wegens de door [gedaagde] verschuldigde termijnen, dat wil zeggen zowel de betaalde termijnen als de bij de eindafrekening nog achterstallige termijnen, en uit een (eventuele) restschuld.
4.7.
Tussen partijen is in geschil of Dexia op grond van bedingen in de (Bijzondere voorwaarden bij) de overeenkomsten I en II bedragen van respectievelijk
€ 5.385,27 en € 4.257,98 in rekening mocht brengen wegens de voortijdige beëindiging van deze overeenkomsten. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van bovenbedoelde bedingen, onder meer omdat dit volgens hem ‘oneerlijk bedingen’ vormen als bedoeld in de Richtlijn 93/13 EEG (hierna: de Richtlijn).
4.8.
In zijn prejudiciële beslissing van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) op te eisen, een beding is dat op grond van de Richtlijn als oneerlijk moet worden beschouwd. Om die reden is de rechter gehouden om een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van de contractuele Bijzondere Voorwaarden aanspraak worden gemaakt.
4.9.
De vraag of de beëindiging van de overeenkomst moet worden aangemerkt als een beëindiging op grond van contractuele bepalingen, dan wel als een ontbinding in de zin van artikel 6:265 BW, is naar het oordeel van de kantonrechter niet relevant voor de vraag of het beding in de Bijzondere Voorwaarden op grond waarvan Dexia aanspraak maakt op resterende termijnen ‘oneerlijk’ is in de zin van de Richtlijn (vergelijk Hof Den Bosch 12 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:515). Bovenbedoelde beslissing van de Hoge Raad wordt ook in de onderhavige zaak van toepassing geacht.
4.10.
Evenmin wordt relevant geacht of de beëindiging van de overeenkomst is geschied door Dexia of door [gedaagde] . Dit is immers niet van invloed op de kwalificatie van de bedingen, op grond waarvan Dexia aanspraak heeft gemaakt op betaling wegens resterende termijnen, als zijnde ‘oneerlijk’ als bedoeld in de Richtlijn.
4.11.
Dit leidt tot de conclusie dat de bedingen die Dexia aanspraak geven op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen dienen te worden vernietigd.
4.12.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68) volgt dat bij vernietiging van het beding in de (Bijzondere Voorwaarden bij) de overeenkomst Dexia evenmin op grond van de wet aanspraak heeft op (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomsten heeft geleden.
4.13.
Het voorgaande brengt mee dat de post die ziet op de contant gemaakte resterende termijnen in de eindafrekening van de overeenkomsten I en II komt te vervallen en geen deel uitmaakt van de bovenbedoelde schade.
Het op de schade in mindering brengen van het genoten voordeel
4.14.
Op de door [gedaagde] geleden schade dient eerst in mindering te worden gebracht het voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW. Dit bestaat uit de in verband met de betreffende overeenkomst ontvangen inkomsten uit ‘Dividenden en claims’ en het genoten fiscaal voordeel. Een eventueel reeds door Dexia betaalde (gedeeltelijke) schadevergoeding behoort niet tot de hier bedoelde voordelen.
4.15.
Indien daarvan sprake is behoort tot het op de schade in mindering te brengen voordeel eveneens het batig saldo uit andere effectenleaseovereenkomsten tenzij deze meer dan een jaar vóór het aangaan van de overeenkomst waarbij de schade zich voordoet zijn beëindigd. Onder batig saldo wordt verstaan hetgeen aan opbrengst resteert nadat alle betalingen door de afnemer in mindering zijn gebracht.
4.16.
Voor zover sprake is van voordeel als hiervoor bedoeld dient dit eerst in mindering te worden gebracht op de schade die [gedaagde] heeft geleden wegens verschuldigde termijnen. Resteert dan nog een niet verrekend deel van het voordeel en is er sprake van meerdere verlieslatende overeenkomsten, dan dient vervolgens verrekening plaats te vinden met de schade wegens termijnen uit de volgende verlieslatende overeenkomst(en), en daarna met de restschuld, tot alle voordeel is verrekend.
De eigen schuld (art. 6:101 BW), wel of niet een onaanvaardbare financiële last
4.17.
Op grond van artikel 6:101 BW dient [gedaagde] een deel van de na verrekening van eventuele voordelen als hiervoor bedoeld resterende schade, (hierna: de resterende schade) wegens eigen schuld zelf te dragen. Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de resterende schade bestaande uit de verschuldigde termijnen en de resterende schade bestaande uit een (eventuele) restschuld.
4.18.
Onderzocht moet worden of nakoming door Dexia van haar onderzoeksplicht zou hebben uitgewezen dat Dexia het aangaan van deze overeenkomst(en) had behoren te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op [gedaagde] werd gelegd. Indien het aangaan van de overeenkomst(en) voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële last met zich bracht dient [gedaagde] een derde deel van de resterende schade uit zowel verschuldigde termijnen (de inleg) als de restschuld zelf te dragen. Indien geen sprake was van een dergelijke last dient de afnemer de resterende schade wegens verschuldigde termijnen geheel zelf te dragen en van de schade wegens restschuld een derde deel. Of sprake is van een zodanig onaanvaardbaar zware financiële last wordt beoordeeld door toepassing van de zogenoemde Hof-formule als weergegeven in het arrest van hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981). [gedaagde] dient de gegevens die nodig zijn voor deze beoordeling te verstrekken en met stukken te onderbouwen.
4.19.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last moeten alle bekende omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte van een belegger in aanmerking worden genomen. De hiervoor gehanteerde vuistregel, de Hof-formule luidt: X - W - A- B- C < Y + 0,1 xY + 0,15 x (X-Y).
De factor X staat voor het besteedbare netto-maandinkomen van [gedaagde] . De factor Y betreft de NIBUD-basisnorm voor het betrokken type huishouden. De factor W staat voor de maandelijkse huur-of hypotheeklasten voor de eigen dan wel gehuurde woning voor zover deze het daarvoor door het NIBUD gehanteerde basisbedrag overtreffen. De factor A staat voor de verplichtingen die voortvloeien uit de leaseovereenkomst, factor B staat voor eventuele financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane leaseovereenkomsten.
De factor C staat voor eventuele (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossings-verplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten.
Wel of geen onaanvaardbaar zware financiële last in dit geval
4.20.
Tussen partijen is in geschil of het aangaan van de overeenkomsten III en IV voor [gedaagde] een onaanvaardbaar zware financiële met zich bracht. Onder meer in geschil is of [gedaagde] een gezamenlijke of een zelfstandige huishouding voerde ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten.
4.21.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding wordt aangesloten bij de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van
29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003). Doorslaggevend zijn de feitelijke omstandigheden. In het geval de afnemer op hetzelfde adres woont als een of meer andere perso(o)n(en) wordt als uitgangspunt genomen dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen betrokkenen. Dat uitgangspunt dient echter te kunnen worden getoetst aan de bijzondere omstandigheden van het individuele geval.
4.22.
Vast staat dat [gedaagde] met een huisgenoot samenwoonde toen hij de overeenkomsten aanging. In dat geval moet in beginsel ervan worden uitgegaan dat [gedaagde] een gemeenschappelijke huishouding voerde. Het ligt dan op de weg van [gedaagde] om voldoende feiten en omstandigheden naar voren te brengen waaruit volgt dat in zijn specifieke geval toch van een gescheiden huishouding sprake was. Van [gedaagde] had daarom tenminste verwacht mogen worden dat hij, aan de hand van een concrete toelichting, had uitgelegd op welke manier hij met zijn huisgenoot samenwoonde en hoe dat ging met de betaling van de (woon)lasten en andere uitgaven voor de huishouding. Een dergelijke uitleg is uitgebleven. [gedaagde] heeft in dit verband enkel gesteld dat de huurlasten werden gedeeld, maar een onderbouwing van die stelling ontbreekt. De waarde van de enkele mededeling van de huisgenoot ‘wij waren huisgenoten en voerden geen gemeenschappelijke huishouding’ is door Dexia gemotiveerd betwist en is daarom ook onvoldoende om het standpunt van [gedaagde] , dat hier redenen aanwezig zouden zijn om van het uitgangspunt af te wijken, te onderbouwen.
4.23.
Gelet op het voorgaande dient [gedaagde] bij de toepassing van de Hof-formule te worden aangemerkt als een afnemer die een gemeenschappelijke huishouding voert met een andere persoon. Nu [gedaagde] geen gegevens heeft overgelegd van het inkomen en het vermogen van die ander heeft hij niet (voldoende) onderbouwd dat bij het aangaan van de overeenkomsten III en IV sprake was van het risico op het ontstaan van een onaanvaardbaar zware financiële last. Dit brengt tevens mee dat de schade wegens betaalde termijnen geheel voor zijn rekening blijft, evenals 1/3 deel van de resterende schade wegens restschuld.
Wat elke partij nog aan de andere partij verschuldigd is
4.24.
Nu de overeenkomsten niet rechtsgeldig is vernietigd of ontbonden zal [gedaagde] aan de daaruit voortkomende betalingsverplichtingen dienen te voldoen. Anderzijds zal Dexia de resterende schade dienen te vergoeden die volgens het bovenstaande voor haar rekening komt.
4.25.
Op grond van het voorgaande en de door Dexia (meest recent) overgelegde financiële gegevens van de onderhavige overeenkomst(en) zullen partijen in staat zijn te berekenen:
a. wat de schade is aan verschuldigde termijnen en restschuld;
b. wat de in mindering te brengen voordelen zijn (inclusief eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten) en wat na aftrek daarvan aan schade resteert;
c. of en zo ja tot welk bedrag [gedaagde] een resterende schade wegens termijnen en wegens restschuld dient te dragen;
d. wat [gedaagde] op grond van nakoming van betalingsverplichtingen uit de overeenkomst(en) in totaal aan Dexia verschuldigd is.
4.26.
[gedaagde] heeft in verband met de onderhavige overeenkomsten jegens Dexia aanspraak op schadevergoeding indien en voor zover [gedaagde] ter zake van een bepaalde overeenkomst méér aan Dexia heeft betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen en verminderd met een (eventueel) reeds door Dexia betaalde schadevergoeding (exclusief wettelijke rente).
4.27.
Dexia heeft in verband met de onderhavige overeenkomsten jegens [gedaagde] aanspraak op nakoming van betalingsverplichtingen indien en voor zover [gedaagde] ter zake van een bepaalde overeenkomst minder aan Dexia heeft betaald dan het onder d. bedoelde bedrag verminderd met het totaal van de onder c. bedoelde bedragen.
De wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.28.
Een aanspraak op wettelijke rente over nadeel, dat bij de voordeelstoerekening wordt verrekend met de voordelen, moet worden geacht niet te zijn ontstaan, aangezien die de schadeberekening te zeer zou compliceren. Slechts over het nadeel dat na voordeelstoerekening resteert, kan overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 1 mei 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1198) wettelijke rente worden toegewezen (Hoge Raad 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). De wettelijke rente wordt, als onvoldoende bestreden, toegewezen over het bedrag aan schadevergoeding voor zover deze nog door Dexia verschuldigd is. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
4.29.
Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten vormen de stellingen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 dat partijen bekend is. Dit brengt mee, dat de vordering van Dexia toegewezen kan worden, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
4.30.
Dexia is als de in overwegende mate als de in het ongelijk te stellen partij aan te merken. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

5.1.
verklaart voor recht dat Dexia jegens [gedaagde] aan al haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] , [contractnummer 2] , [contractnummer 3] en [contractnummer 4] heeft voldaan, na betaling van de eventuele schadevergoeding die volgt uit de berekeningen als onder r.o. 4.24. e.v. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
fh