ECLI:NL:RBMNE:2024:3149

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
UTR_23_5977
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inkomensverrekening van prepensioen met WW-uitkering

In deze zaak heeft eiser, die van 1 februari 2007 tot 1 juli 2023 bij een bedrijf heeft gewerkt, een WW-uitkering aangevraagd bij het Uwv. Eiser heeft echter ook een prepensioen ontvangen, dat hij sinds 2 januari 2019 ontvangt. Het Uwv heeft besloten om de WW-uitkering van eiser te verlagen omdat het prepensioen als inkomen wordt aangemerkt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hierop beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv terecht het prepensioen van eiser in mindering heeft gebracht op de WW-uitkering. De hoofdregel is dat prepensioen als inkomen in verband met arbeid wordt aangemerkt en volledig in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering. Eiser heeft geprobeerd te betogen dat er uitzonderingen van toepassing zijn, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat geen van deze uitzonderingen op zijn situatie van toepassing is.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de regeling onrechtvaardig is en dat hij hierdoor in financiële problemen komt. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten geen hardheidsclausule kent en dat de wetgever de gevolgen van het prepensioen voor de WW-uitkering bewust heeft meegenomen in de regelgeving. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft gehandeld en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5977

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O. Labordus),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Uwv
(gemachtigde: J.H. Swart).

Inleiding

1.1.
Eiser heeft van 1 februari 2007 tot 1 juli 2023 bij [bedrijf] gewerkt. Het Uwv heeft per 3 juli 2023 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan eiser toegekend. Op 4 september 2023 heeft eiser aan het Uwv doorgegeven dat hij vanaf 2 januari 2019, naast zijn inkomsten uit het dienstverband bij [bedrijf] , een prepensioen ontvangt uit een voorgaand dienstverband.
1.2.
In een besluit van 7 september 2023 (het primaire besluit) heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering van eiser met ingang van 3 juli 2023 wordt verlaagd, omdat eiser een prepensioen ontvangt. Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
1.3.
In een besluit van 8 september 2023 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat hij over de maand juli 2023 een hoger bedrag aan WW-uitkering heeft ontvangen dan waar hij recht op had. Eiser heeft in totaal een bedrag van € 1.336,55 te veel ontvangen. Dit bedrag wordt verrekend met de WW-uitkering in de maand augustus 2023.
1.4.
In een tweede besluit van 8 september 2023 heeft het Uwv aan eiser meegedeeld dat zijn WW-uitkering met ingang van 5 november 2023 wordt beëindigd, omdat eiser op die dag de AOW-leeftijd bereikt.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.6.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Hierna heeft eiser op 25 januari 2024 aanvullende beroepsgronden ingebracht.
1.7.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het geschil
2. In het bestreden besluit handhaaft het Uwv zijn standpunt dat met ingang van
3 juli 2023 het bedrag dat eiser ontvangt aan prepensioen in mindering moet worden gebracht op de WW-uitkering van eiser. De hoofdregel is dat prepensioen volledig wordt gekort, omdat dit wordt aangemerkt als inkomen. Er gelden drie uitzonderingen op de hoofdregel. Volgens het Uwv is geen van deze uitzonderingen op eiser van toepassing.
3. Eiser is het daar niet mee eens. Hij vindt het niet logisch, onredelijk en onbillijk dat de prepensioenuitkering op zijn WW-uitkering in mindering wordt gebracht.
Moet het prepensioen als inkomen in verband met arbeid worden aangemerkt in het kader van de WW?
4. In de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de
WW-uitkering. [1] In het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is bepaald wat onder inkomen voor de WW wordt verstaan.
5. Voor de WW wordt als inkomen in verband met arbeid onder andere beschouwd: een periodieke uitkering vanuit een dienstbetrekking die wordt uitgekeerd bij wijze van een oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die daaraan of aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voorafgaat. [2] De hoofdregel is dus, eenvoudig gezegd, dat inkomen uit pensioen wordt gekort op de WW-uitkering. Het prepensioen dat eiser ontvangt, valt daar ook onder.
6. In het AIB zijn drie uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [3] moeten de uitzonderingen op de hoofdregel beperkt worden uitgelegd.
7. In de eerste uitzondering [4] is bepaald dat een deeltijdpensioen niet in mindering wordt gebracht in het geval een werknemer tijdens de dienstbetrekking, dus nog voordat hij werkloos wordt, besluit een gedeelte van zijn werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Eiser heeft geen uren ingeleverd voor zijn pensioen en is hiervoor niet minder gaan werken. Hij valt dus niet onder deze uitzondering.
8. In de tweede uitzondering [5] is bepaald dat een pensioenuitkering niet in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering, indien het pensioen wordt ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op de WW-uitkering is ontstaan. Eiser valt niet onder deze uitzondering. Eiser heeft immers het prepensioen vanaf 2019 ontvangen, en dat is niet vóór aanvang van zijn laatste dienstbetrekking, in 2007, bij de [bedrijf] .
9. In de laatste uitzondering [6] is bepaald dat een prepensioen dat al eerder in aanmerking is genomen voor een WW-uitkering niet nogmaals wordt verrekend met een
WW-uitkering. Ook deze uitzondering is niet van toepassing. Eiser heeft immers niet eerder een WW-uitkering ontvangen waarbij het prepensioen al in aanmerking is genomen voor de WW-uitkering.
10. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv het prepensioen van eiser terecht als inkomen in verband met arbeid in het kader van de WW heeft aangemerkt. Uit de tekst van artikel 47, eerste lid, van de WW blijkt dat inkomsten volledig in mindering moeten worden gebracht ongeacht of sprake is van een gemaximeerd dagloon. Voor de situatie van eiser is geen uitzondering gemaakt in de wet- en regelgeving.
Hardheidsclausule
11. Eiser voert aan dat hij de wettelijke regeling onrechtvaardig vindt en dat deze onredelijk en onbillijk voor hem uitpakt. Eiser vindt het onrechtvaardig dat de door hem gemaakte keuze voor prepensioen nu tot gevolg heeft dat het bedrag van het prepensioen in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering, met een inkomensterugval tot gevolg.
12. Voor zover eiser hiermee een beroep wil doen op een hardheidsclausule slaagt deze beroepsgrond niet. Het AIB kent geen hardheidsclausule en de regelgever heeft daar vooralsnog geen verandering in gebracht. De rechter is dan niet bevoegd om daar zelf toepassing aan te geven. De wet- en regelgever heeft de financiële gevolgen voor werknemers met prepensioen bovendien uitdrukkelijk bij de vaststelling betrokken. Het past ook bij het doel en de strekking van de WW om enkel en alleen een uitkering wegens loonderving te verlenen als er geen andere inkomstenbron reeds in deze loonderving voorziet. [7] Prepensioen is naar zijn aard een voorziening voor loonderving. Ook hier geldt dat het feit dat eiser zijn prepensioen voorheen als aanvulling op zijn volledige loon heeft aangewend, aan de aard van het prepensioen niet afdoet. Nu van strijd met hogere regelgeving, een algemeen rechtsbeginsel of een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is, ziet de rechtbank in de inkomensterugval van eiser, hoe vervelend ook, ook geen aanleiding om artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB buiten toepassing te laten.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het Uwv terecht het prepensioen op de
WW-uitkering van eiser in mindering heeft gebracht. Eiser krijgt dus geen gelijk. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug en ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
29 april 2024.
de rechter is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 47, eerste lid, van de WW.
2.Artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3630.
4.Artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB
5.Artikel 3:5, zevende lid, van het AIB
6.Artikel 3:5, achtste lid, van het AIB.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:558, r.o. 4.6.