ECLI:NL:RBMNE:2024:2897

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
561478
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing inzagevordering op grond van artikel 843a Rv en veroordeling tot proceskosten wegens misbruik van procesrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagden. Eiser vorderde inzage in bepaalde documenten op grond van artikel 843a Rv, stellende dat hij rechtmatig belang had bij deze inzage om zijn vordering in een herroepingsprocedure en een mogelijk hoger beroep te onderbouwen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldeed aan het vereiste van rechtmatig belang, aangezien de gevraagde documenten niet noodzakelijk waren voor de beoordeling van zijn rechtspositie. Bovendien werd vastgesteld dat eiser misbruik van procesrecht had gemaakt door deze procedure te starten, gezien de eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat er een lening bestond tussen gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2. Eiser werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2, omdat zijn vorderingen evident ongegrond waren. De rechtbank benadrukte dat er gewichtige redenen waren voor gedaagden om inzage te weigeren, waaronder de bescherming van persoonlijke en vertrouwelijke bedrijfsinformatie.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/561478 / HA ZA 23-523
Vonnis van 15 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.J. Dijkman te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [plaats 2] ,
advocaat: mr. L.Z. Bosman te Amsterdam,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 3] ,
advocaat: mr. R.P. de Vries te Amsterdam,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding zonder producties;
- de akte overlegging producties met producties 1 t/m 24 van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie met producties 1 t/m 10 van [gedaagde sub 1] ;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 4 van [gedaagde sub 2] ;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging aanvullende producties met producties 25 t/m 30 van [eiser] ;
- de akte overlegging aanvullende producties tevens eiswijziging met producties 11 t/m 18 van [gedaagde sub 1] ;
- de akte overlegging aanvullende producties met producties 5 en 6 van [gedaagde sub 2] .
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 5 april 2024. De heer [eiser] is verschenen samen met zijn advocaat mr. J.J. Dijkman. Mevrouw [gedaagde sub 1] is verschenen samen met haar advocaat mr. L.Z. Bosman. Namens [gedaagde sub 2] is verschenen de heer [gevolmachtigde] en haar advocaat mr. R.P. de Vries. Alle partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd. Daarnaast hebben partijen vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. Na afloop van de zitting is besloten dat er vonnis wordt gewezen.

2.De beoordeling

De kern van de zaak
2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] hebben diverse procedures tegen elkaar gevoerd. In een deel van deze procedures stelt [gedaagde sub 1] dat zij een lening heeft afgesloten bij [gedaagde sub 2] om alle kosten te betalen van de geschillen met [eiser] . [eiser] meent dat de lening die [gedaagde sub 1] bij [gedaagde sub 2] heeft afgesloten niet bestaat, dan wel lager is dan [gedaagde sub 1] stelt. Om dit standpunt te kunnen onderbouwen, vordert [eiser] in conventie op grond van artikel 843a Rechtsvordering (Rv) afgifte van of inzage in diverse financiële en boekhoudkundige gegevens van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De vordering wordt afgewezen, omdat niet aan de eisen in artikel 843a Rv is voldaan. De tegenvordering van [gedaagde sub 1] tot betaling van de integrale proceskosten door [eiser] wordt toegewezen. Met het instellen van deze procedure heeft [eiser] zich namelijk schuldig gemaakt aan misbruik van procesrecht.
Waar deze zaak over gaat
2.2.
[eiser] en [gedaagde sub 1] hebben een amoureuze relatie met elkaar gehad. Ook heeft [eiser] [gedaagde sub 1] bijgestaan op zakelijk, fiscaal en juridisch gebied. In april 2017 heeft [gedaagde sub 1] het contact met [eiser] verbroken.
2.3.
[eiser] en [gedaagde sub 1] hebben sinds 2017 diverse procedures tegen elkaar gevoerd. [eiser] is daarnaast procedures gestart tegen mensen uit de omgeving van [gedaagde sub 1] . Voor dit vonnis is de uitkomst van de volgende procedures van belang:
- Gerechtshof Amsterdam, arrest d.d. 26-04-2022 [1] (hierna ‘het arrest’);
- Rechtbank Midden-Nederland, kort geding, vonnis d.d. 03-05-2023 [2] (hierna ‘het kort geding’);
- Rechtbank Midden-Nederland, vonnis d.d. 06-03-2024 [3] (hierna ‘de bodemprocedure’).
2.4.
[gedaagde sub 1] neemt in al deze procedures het standpunt in dat zij een lening heeft afgesloten bij [gedaagde sub 2] om de (juridische) kosten als gevolg van alle procedures met [eiser] te kunnen betalen. Dat [gedaagde sub 1] deze kosten moet maken, is volgens haar een gevolg van onrechtmatig handelen door [eiser] . Zij meent dan ook dat dit schade is die door [eiser] betaald moet worden. Om die reden is zij de bodemprocedure gestart. [eiser] stelt dat helemaal geen sprake is van een geldleenovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Volgens [eiser] heeft [gedaagde sub 1] dan ook geen schade geleden.
2.5.
Het arrest van het Gerechtshof Amsterdam vloeit voort uit een procedure die [eiser] tegen [gedaagde sub 1] is gestart waarin hij betaling van diverse geldbedragen vordert. In dat arrest is onder meer geoordeeld dat [eiser] de procedure alleen heeft ingesteld om aan [gedaagde sub 1] schade toe te brengen. Daarmee heeft [eiser] zich schuldig gemaakt aan misbruik van recht. Ook is geoordeeld dat [gedaagde sub 1] een lening bij [gedaagde sub 2] heeft afgesloten om de proceskosten in onder meer die procedure bij het Gerechtshof te kunnen betalen en dat [gedaagde sub 1] dit terecht als schade heeft opgevoerd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft daarom, net als de Rechtbank Amsterdam in de procedure in eerste aanleg, de vordering van [gedaagde sub 1] tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten toegewezen.
2.6.
Via de kort geding procedure bij de Rechtbank Midden-Nederland heeft [eiser] geprobeerd op grond van artikel 843a Rv afschrift van of inzage te krijgen van/in een deel van de bescheiden waar hij in deze procedure om vraagt. Deze vordering is in het kort geding afgewezen vanwege het ontbreken van een rechtmatig belang bij de vordering.
2.7.
In de bodemprocedure is recent weer geoordeeld dat sprake is van een geldleenovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Daarnaast is geoordeeld dat [eiser] een schadevergoeding aan [gedaagde sub 1] moet betalen als gevolg van onrechtmatig handelen van [eiser] tegenover [gedaagde sub 1] .
2.8.
[eiser] is inmiddels een herroepingsprocedure in de zin van artikel 382 Rv gestart tegen het arrest. [eiser] wil in deze procedure aantonen dat het oordeel dat sprake is van een lening gebaseerd is op bedrog. Ook heeft [eiser] aangegeven te overwegen in hoger beroep te gaan tegen het vonnis in de bodemprocedure. In deze procedure wil [eiser] , zolang het oordeel in het arrest dat sprake is van een lening gezag van gewijsde als bedoeld in artikel 236 Rv heeft en dus als vaststaand moet worden beschouwd, verweer kunnen voeren tegen de hoogte van de schade die [gedaagde sub 1] vordert. Verder wil [eiser] onderzoeken of het zin heeft om een vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen of een tuchtklacht in te dienen tegenover [gedaagde sub 1] , de heer [gevolmachtigde] (gevolmachtigde van [gedaagde sub 2] ) [bedrijf 1] B.V. (zij heeft een schaderapport opgesteld in opdracht van [gedaagde sub 1] , hierna: [bedrijf 1] ) of de personen die namens [gedaagde sub 1] hebben opgetreden. [eiser] meent hiervoor afschrift van of inzage in bepaalde bescheiden nodig te hebben. Daarom is hij deze procedure gestart.
2.9.
In conventie vordert [eiser] samengevat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afschrift of inzage moeten geven van/in:
  • het volledige grootboek met authentieke datumstempel van [gedaagde sub 2] van de jaren 2017 t/m 2022, althans de separate grootboekkaarten met authentieke datumstempel van dezelfde periode voor zover het de (beweerdelijke) lening betreft, met daarbij de betalingen aan, voor en namens [gedaagde sub 1] , althans met de voor haar vermeend voorgeschoten advocaat- en of adviseurskosten.
  • de door de account opgemaakte en door de AVA vastgestelde jaarrekeningen met directieverslagen van [gedaagde sub 2] over de jaren 2017 t/m 2021, althans voor zover het de (beweerdelijke) geactiveerde lening betreft met daarbij de betalingen aan of voor [gedaagde sub 1] .
Daarnaast wil [eiser] van [gedaagde sub 1] afschrift van of inzage in:
- haar definitief ingediende IB-aangifte over de jaren 2018 t/m 2021 en de daarbij behorende aanslagen, althans voor zover dit ziet op box 3 en meer specifiek waaruit het bestaan van de (beweerdelijke) lening blijkt.
2.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , of afwijzing van zijn vorderingen met veroordeling van [eiser] in de werkelijke proceskosten van [gedaagde sub 1] .
2.11.
In de voorwaardelijke reconventie heeft [gedaagde sub 1] deze vordering tot betaling van de volledige proceskosten herhaald voor het geval deze veroordeling in conventie niet zou kunnen worden toegewezen.
[eiser] komt geen recht op afgifte of inzage op grond van artikel 843a Rv toe
2.12.
De vordering tot inzage en afgifte van de in overweging 2.9 genoemde bescheiden zal worden afgewezen, omdat [eiser] geen rechtmatig belang heeft in de zin van artikel 843a Rv. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
2.13.
[eiser] baseert zijn vordering op artikel 843a Rv. Deze vordering is op grond van dit wetsartikel toewijsbaar als:
  • Eiser een rechtmatig belang heeft bij inzage, afschrift of uittreksel van de bescheiden;
  • De vordering betrekking heeft op bepaalde bescheiden;
  • De bescheiden een rechtsbetrekking betreffen waarin eiser partij is;
  • Gedaagde deze bescheiden tot zijn beschikking heeft.
Op grond van artikel 843a lid 4 Rv hoeft gedaagde geen stukken ter beschikking te stellen als er gewichtige redenen zijn om dat niet te doen of als ook zonder die stukken een behoorlijke rechtsbedeling redelijkerwijs is gewaarborgd.
2.14.
[eiser] stelt dat aan al deze eisen is voldaan. [eiser] voert onder meer aan dat hij een rechtmatig belang heeft bij deze vordering om zijn rechtspositie (nader) te bepalen. Meer specifiek stelt [eiser] dat sprake is van rechtmatig belang om:
zijn vordering in de herroepingsprocedure tegen het arrest, dat het oordeel dat sprake is van een lening berust op bedrog, te kunnen onderbouwen;
in hoger beroep tegen het vonnis in de bodemprocedure zijn verweer tegen de hoogte van de vordering van [gedaagde sub 1] te kunnen onderbouwen;
te onderzoeken of het zin heeft om een vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen of een tuchtklacht in te dienen tegen [gedaagde sub 1] , de heer [gevolmachtigde] , [bedrijf 1] B.V. of de personen die namens [gedaagde sub 1] hebben opgetreden.
Deze drie punten zullen hieronder apart besproken worden.
Rechtmatig belang ten aanzien van de herroepingsprocedure ontbreekt
2.15.
Voor een herroeping is noodzakelijk dat er een verband bestaat tussen het bedrog (de grond waar [eiser] een beroep op doet) enerzijds en de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam anderzijds. Het instellen van een vordering als bedoeld in artikel 843a Rv ten behoeve van een herroepingsprocedure is in principe mogelijk en kan inderdaad een rechtmatig belang opleveren zoals door [eiser] wordt gesteld [4] . Het moet dan gaan om bescheiden waarmee [eiser] zijn vordering tot herroeping kan onderbouwen. Daarbij is niet maatgevend of die herroeping wel of niet zal slagen. Als echter direct duidelijk is dat een vordering tot herroeping niet kan slagen, kan een vordering op grond van artikel 843a Rv worden afgewezen. [eiser] wil inzage omdat hij daarmee kan bewijzen dat er geen lening is, maar (kennelijk) een schenking. Dat zou blijken uit het feit dat de betalingen door [gedaagde sub 2] van de kosten van juridische bijstand van [gedaagde sub 1] niet als lening zijn verwerkt in de boekhouding van [gedaagde sub 2] en ook niet in de belastingaangifte van [gedaagde sub 1] .
2.16.
Met het grootboek en de jaarrekeningen van [gedaagde sub 2] kan [eiser] echter niet aantonen dat tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen lening is afgesloten. Het staat vast dat [gedaagde sub 2] kosten voor [gedaagde sub 1] heeft betaald. Of dat een lening is, is afhankelijk van wat partijen daarover hebben afgesproken. Hoe dat door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] fiscaal en boekhoudkundig is verwerkt, geeft hooguit een aanwijzing over de afspraak die partijen hebben gemaakt. Voorlopig oordelend kan daaruit geen bedrog blijken.
2.17.
Daarnaast hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uitgebreid onderbouwd dat er sprake is van een lening. Het gaat om:
  • De verklaring van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat sprake is van een geldleenovereenkomst tussen hen;
  • De verklaringen van de heer [gevolmachtigde] (gevolmachtigde van [gedaagde sub 2] ) dat sprake is van een lening en over de manier waarop dit (correct) verwerkt is in de boekhouding
- De verklaring van de accountant van [gedaagde sub 2] , [bedrijf 2] , waarin de lening (eind 2022 ter hoogte van € 659.766,00) wordt bevestigd en de wijze waarop dit verwerkt is in de boekhouding, inclusief de bevestiging dat de btw niet in aftrek wordt gebracht [6] . Deze accountant is aan uitgebreide wet- en regelgeving gebonden ook als het gaat om het afgeven van een verklaring als dit. Dat betekent dat deze verklaring zwaar weegt. [eiser] kan dus niet zo maar zonder enige onderbouwing aannemen dat deze verklaring onjuist is;
- De pandakte tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waarin de lening wordt bevestigd en [gedaagde sub 1] zich tegenover [gedaagde sub 2] verplicht om hiervoor zekerheden te geven in de vorm van een stil pandrecht op alle roerende zaken die eigendom zijn van [gedaagde sub 1] . Ook volgt uit deze akte dat toekomstige geldleningen onder de afgesloten geldleenovereenkomst vallen en de pandakte dus niet alleen ziet op het bedrag dat tot dan toe van [gedaagde sub 2] geleend is [7] ;
- [gedaagde sub 1] heeft substantiële aflossingen op de lening gedaan (inmiddels ruim € 250.000,00). Dit volgt uit onder meer de verklaringen van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , de accountant van [gedaagde sub 2] en de heer [gevolmachtigde] .
2.18.
Verder is het nog maar de vraag of [eiser] ontvankelijk is in de herroepingsprocedure. Die procedure moet worden gestart binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en [eiser] daarmee bekend is geworden (artikel 383 Rv). Bij bedrog loopt de termijn vanaf het moment dat - na afloop van het voorgaande geding - feiten en omstandigheden bekend worden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog, dat de partij die zich bedrogen acht, via heropening van het geding de gelegenheid hoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen. De rechter kan de zaak dan met die nieuwe feiten en omstandigheden opnieuw beoordelen [8] .
2.19.
[eiser] stelt dat hij er na het gewezen arrest achter is gekomen dat [bedrijf 2] werkt met de standaard grootboekcodes in de grootboekrekening van [gedaagde sub 2] en dat dat betekent dat alle posten die met de code [code 1] worden aangeduid “kosten” zijn. Volgens [eiser] is daardoor duidelijk geworden dat de facturen die [gedaagde sub 2] voor [gedaagde sub 1] heeft betaald, geboekt zijn als kosten en niet als lening. In dat laatste geval zouden de facturen namelijk geboekt moeten zijn onder de code [code 2] . Met deze constatering zou vast staan dat de lening niet bestaat en dat de verklaring van de heer [gevolmachtigde] [9] in strijd is met de waarheid. [eiser] stelt dat hij dit pas op 15 november 2023 heeft kunnen vaststellen. Op die datum heeft hij namelijk een telefoongesprek gevoerd met [A] van [bedrijf 2] waarin het gebruik van genoemde codes wordt bevestigd en een e-mail van [B] , financial controller, ontvangen waarin staat dat geen sprake kan zijn van een lening gelet op de wijze waarop [gedaagde sub 2] de betaalde facturen in haar grootboekrekening heeft vermeld [10] . Met de herroepingsdagvaarding van 14 februari 2024 is hij dus binnen de termijn van drie maanden, aldus [eiser] .
2.20.
Voorlopig oordelend heeft [eiser] de herroepingsprocedure niet op tijd ingesteld. Dat volgt uit het rapport van [bedrijf 1] [11] begin 2023 dat is overgelegd in de bodemprocedure. Dat de facturen die [gedaagde sub 2] voor [gedaagde sub 1] heeft betaald, destijds in de grootboekrekening met de code [code 1] zijn opgenomen, is bijvoorbeeld te zien in de tabel in randnummer 88 van dat rapport waarin een deel van de grootboekrekening is weergegeven. [eiser] heeft dat rapport ook daadwerkelijk bestudeerd. Dat volgt uit de e-mail van zijn advocaat van 3 maart 2023 [12] . In randnummer 3.36 van dagvaarding in deze procedure verwijst [eiser] naar randnummer 88 van het [bedrijf 1] rapport waaruit zou blijken dat geen sprake is van een lening, omdat de facturen exclusief btw zijn geboekt. Hieruit volgt dat de manier waarop [gedaagde sub 2] de betaalde facturen (destijds) in de grootboekrekening had verwerkt, al door [eiser] is opgemaakt uit het [bedrijf 1] rapport. [eiser] heeft op basis van het rapport voor zichzelf ook al vastgesteld dat de facturen als kosten geboekt zijn, omdat deze exclusief btw zouden zijn geboekt. De telefonische bevestiging van [bedrijf 2] op 15 november 2023 dat – ook bij [bedrijf 2] – met [code 1] kosten worden aangeduid, voegt daar niet echt iets aan toe. Dat betekent naar voorlopig oordeel van de rechtbank dat de drie maanden termijn eerder is gestart dan 15 november 2023 en [eiser] dus te laat is met zijn herroepingsdagvaarding.
2.21.
Hieruit volgt dat [eiser] geen rechtmatig belang heeft bij inzage/afschrift als het gaat om de herroepingsprocedure.
Rechtmatig belang ten aanzien van het hoger beroep in de bodemprocedure ontbreekt
2.22.
[eiser] wil ook afschrift van of inzage in de gevraagde stukken om zijn rechtspositie in te kunnen schatten in een eventueel in te stellen hoger beroep tegen het vonnis in de bodemprocedure. Meer specifiek stelt hij verweer te willen voeren tegen de hoogte van de schadevordering van [gedaagde sub 1] , nu het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam dat sprake is van een lening gezag van gewijsde heeft en daarmee niet meer ter discussie kan worden gesteld. Zo lang de herroepingsprocedure niet slaagt en het arrest gezag van gewijsde heeft, staat immers vast dat sprake is van een lening. Dat [eiser] stelt dat geen geldleenovereenkomst bestaat tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is voor deze procedure dus niet relevant.
2.23.
Er is geen sprake van een direct belang van [eiser] bij de inzagevordering voor een eventuele appelprocedure die gaat over de schade die [gedaagde sub 1] heeft geleden. Hierbij geldt dat [gedaagde sub 1] de hoogte van haar kosten van bijstand en de betaling daarvan moet stellen en onderbouwen [13] . Het is aan het Gerechtshof om te beoordelen of [gedaagde sub 1] hierin is geslaagd of dat er meer of andere documenten nodig zijn. Hieruit volgt dat het rechtmatig belang voor [eiser] om afschrift van of inzage in de gevorderde bescheiden te krijgen ontbreekt voor een eventuele appelprocedure tegen het vonnis in de bodemprocedure. Ook hierbij is relevant dat uit de door [eiser] gevraagde stukken niet zonder meer kan volgen dat [gedaagde sub 1] die kosten niet heeft gedragen (door het afsluiten van een lening bij [gedaagde sub 2] , zie ook 2.16) mede ook gezien alle onderbouwing van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] dat er een lening is tussen hen (zie 2.17)
Het rechtmatig belang ten aanzien van het aanspreken van anderen ontbreekt
2.24.
[eiser] wil met deze inzage tot slot onderzoeken of het zin heeft om een vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen of een tuchtklacht in te dienen tegenover anderen dan [gedaagde sub 1] . [eiser] voert hiertoe alleen aan dat de gevorderde bescheiden allemaal te relateren zijn aan een rechtsbetrekking tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] , namelijk de beweerdelijke onrechtmatige daad die [eiser] volgens [gedaagde sub 1] tegenover haar begaan heeft.
2.25.
Aan dit standpunt wordt verder geen handen en voeten gegeven door [eiser] . Dat [eiser] een beroep kan doen op een schadevordering uit onrechtmatige daad is daardoor onvoldoende concreet gemaakt en enkel gebaseerd op de stelling van [eiser] dat de lening niet bestaat. In hoeverre [bedrijf 1] , dhr. [gevolmachtigde] , en eventuele anderen onrechtmatig zouden hebben gehandeld tegen hem, is niet nader gespecificeerd en onderbouwd. Dat had [eiser] wel moeten doen.
2.26.
Of tegenover [eiser] een onrechtmatige daad is gepleegd is bovendien afhankelijk van de uitkomst van de herroepingsprocedure. Hiervoor is al voorlopig geoordeeld dat die procedure niet zal leiden tot herroeping van het arrest. Dus dan blijft staan dat er sprake is van een lening tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] . Wat dan een onrechtmatige daad zou kunnen zijn van deze derden tegenover [eiser] , is niet gesteld of gebleken. Dat betekent dat onvoldoende gebleken is van een rechtsbetrekking tussen [eiser] en deze derden. [eiser] heeft ook op dit punt geen rechtmatig belang bij inzage of afschrift van de gevorderde bescheiden.
Er is sprake van gewichtige redenen op basis waarvan geen inzage hoeft te worden verstrekt
2.27.
Ten slotte is nog relevant dat er gewichtige redenen zijn voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om inzage of afschrift van die stukken te weigeren. Het gaat voor [gedaagde sub 1] om persoonlijke (financiële) gegevens en voor [gedaagde sub 2] om vertrouwelijke financiële bedrijfsinformatie. Daar komt bij dat uit het handelen van [eiser] in het verleden volgt dat [eiser] elke ingang aangrijpt om te procederen en te ageren tegen [gedaagde sub 1] en tegen mensen uit haar omgeving, waaronder [gedaagde sub 2] , zoals ook in het arrest wordt overwogen [14] .
Conclusie
2.28.
Met het oordeel dat [eiser] geen rechtmatig belang heeft bij de inzagevordering en dat de rechtsbetrekking tussen [eiser] en eventuele derden ontbreekt, is niet aan alle vereisten van artikel 843a Rv voldaan. Bovendien hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zwaarwegende redenen om geen inzage te geven. Of wel is voldaan aan de overige eisen van artikel 843a Rv kan daarom onbesproken blijven. De inzagevordering van [eiser] zal worden afgewezen.
[eiser] moet de daadwerkelijk gemaakte proceskosten aan [gedaagde sub 1] betalen
2.29.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] misbruik heeft gemaakt van procesrecht dan wel onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [gedaagde sub 1] door deze procedure te starten. [eiser] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van de integrale proceskosten aan [gedaagde sub 1] . Hieronder wordt dit oordeel toegelicht.
2.30.
Er kan plaats zijn voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand bij misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat is zo als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM [15] .
2.31.
[eiser] heeft misbruik gemaakt van zijn procesrecht dan wel onrechtmatig gehandeld door deze procedure te voeren. Toen [eiser] hieraan begon, was al in vier instanties, op basis van min of meer dezelfde argumentatie, geoordeeld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een geldlening waren overeengekomen [16] . Dit vonnis is het vijfde vonnis waarin de conclusie hetzelfde is. [gedaagde sub 1] wordt daarom gevolgd in haar betoog dat het starten van deze procedure de zoveelste actie is van [eiser] tegen haar, waarvoor zij een geldbedrag van [gedaagde sub 2] heeft moeten lenen om de advocaatkosten te betalen. Dit, in combinatie met het oordeel dat [eiser] geen rechtmatig belang heeft bij deze inzagevordering, maakt dat [eiser] het instellen van deze vordering achterwege had moeten laten. Hij had immers op voorhand moeten begrijpen dat deze vordering geen kans van slagen had. Het is evident dat uit de gevorderde bescheiden niet hoeft te blijken dat sprake is van een lening (en dus ook niet dat geen sprake is van een lening, zoals [eiser] stelt) en ook de hoogte van de lening hieruit niet kan worden afgeleid. Door deze vordering toch in te stellen heeft hij [gedaagde sub 1] onnodig op extra kosten gejaagd, waardoor [gedaagde sub 1] door het handelen van [eiser] opnieuw schade heeft geleden.
2.32.
Daarbij is ook van belang dat in overweging 4.38 tot en met 4.40 van het arrest is geoordeeld dat [eiser] het doel heeft om [gedaagde sub 1] te schaden. Het Gerechtshof Amsterdam baseert haar oordeel op de verklaring van een bekende van zowel [gedaagde sub 1] als van [eiser] , [C] . In die verklaring staat onder meer dat [eiser] tegen hem heeft gezegd dat hij een groot aantal procedures tegen [gedaagde sub 1] zou beginnen en haar een dossier van zes meter wil bezorgen. Ook dit oordeel heeft gezag van gewijsde. Uit de vele procedures die [eiser] de afgelopen jaren is gestart tegen [gedaagde sub 1] (en mensen uit haar omgeving), waaronder onderhavige procedure, volgt dat hij aan dit voornemen uitvoering heeft gegeven.
2.33.
[gedaagde sub 1] vordert [eiser] te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente. Na eiswijziging komt dit neer op een bedrag van € 20.254,96 aan advocaatkosten. Deze kosten zijn onderbouwd met de declaraties die [gedaagde sub 1] in het geding heeft gebracht. [eiser] heeft de hoogte van de gevorderde proceskosten niet betwist. De rechtbank acht het uurtarief en het aantal gevorderde uren ook niet onredelijk. De proceskosten (inclusief nakosten) van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
20.254,96
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
20.746,96
2.34.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
[eiser] moet de proceskosten aan [gedaagde sub 2] betalen
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.720,00
In voorwaardelijke reconventie
2.35.
De voorwaardelijke reconventie was voor zover het niet mogelijk zou zijn de vordering tot betaling van de integrale proceskosten in conventie te behandelen. Nu dat wel is gebeurd, komt de vordering van [gedaagde sub 1] in voorwaardelijke reconventie te vervallen. Aan de voorwaarde is niet voldaan.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 20.746,96, te betalen aan [gedaagde sub 1] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten aan [gedaagde sub 1] als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.720,00, te betalen aan [gedaagde sub 2] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024.
LMT 5629

Voetnoten

1.Productie 4 akte overlegging producties van [eiser]
2.Productie 1 akte overlegging producties van [eiser]
3.Productie 30 akte overlegging aanvullende producties eiser
4.Hof Den Haag 6 april 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:552
5.Productie 7 akte overlegging producties van [eiser] en productie 14 akte overlegging producties 11 t/m 18 tevens wijziging van eis van [gedaagde sub 1]
6.Productie 8 conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [gedaagde sub 1]
7.Productie 7 conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie van [gedaagde sub 1]
8.Hoge Raad 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9877,
9.Productie 7 akte overlegging producties van [eiser]
10.Productie 27 en 28 akte aanvullende producties van [eiser]
11.Productie 10 akte overlegging producties van [eiser]
12.Productie 16 akte overlegging producties van [eiser]
13.Artikel 150 Rv
14.Zie overwegingen 4.38-4.40 van het arrest
15.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828
16.Eerde aanleg en hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam; de bodemprocedure bij de Rechtbank Midden-Nederland; het kort geding bij de Rechtbank Midden-Nederland