ECLI:NL:RBMNE:2024:2472

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
10443786 \ UC EXPL 23-2518
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging indexatieregeling voor gepensioneerden en gewezen deelnemers in strijd met goed werkgeverschap

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een groep gepensioneerden en hun voormalige werkgever, [gedaagde] B.V. De eisende partijen, [eisers c.s.], hebben vorderingen ingesteld tegen [gedaagde] B.V. met betrekking tot de beëindiging van een indexatieregeling die van toepassing was op hun pensioenen. De eisers, die in het verleden voor [gedaagde] hebben gewerkt en inmiddels met pensioen zijn, stelden dat de werkgever niet gerechtigd was om de indexatieregeling eenzijdig te beëindigen, en dat dit in strijd was met het nawerkend goed werkgeverschap zoals vastgelegd in artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek.

De procedure begon met een dagvaarding door [eisers c.s.], gevolgd door een conclusie van antwoord van [gedaagde]. Na een mondelinge behandeling op 18 januari 2024, waarin beide partijen hun standpunten toelichtten, heeft de kantonrechter de zaak aangehouden om partijen de kans te geven tot een minnelijke regeling te komen. Toen dit niet lukte, heeft de kantonrechter vonnis gewezen.

De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet gerechtigd was om de indexatieregeling eenzijdig te beëindigen. De rechter stelde vast dat de beëindiging van de indexatieregeling in strijd was met de verplichtingen van goed werkgeverschap. De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot nakoming van de pensioentoezegging, wat inhoudt dat [gedaagde] de verschuldigde indexaties moet financieren. Daarnaast is er een dwangsom opgelegd voor het geval [gedaagde] niet aan de veroordeling voldoet. De vordering tot betaling van wettelijke rente over de te laat toegekende indexaties werd afgewezen, evenals de vordering tot betaling van toekomstige indexaties, omdat de situatie rondom de indexaties nog niet duidelijk was. Tot slot is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10443786 UC EXPL 23-2518 MS/1270
Vonnis van 24 april 2024
inzake

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats 4] ,
5.
[eiser sub 5],
wonende te [woonplaats 5] ,
verder ook te noemen [eisers c.s.] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.A.M. Broos,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.K.A. van Slagmaat.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[eisers c.s.] heeft een dagvaarding met producties ingediend en [gedaagde] een conclusie van antwoord met producties. [eisers c.s.] heeft hierna een conclusie van repliek, houdende een akte wijziging van eis ingediend en [gedaagde] een conclusie van dupliek, tevens antwoordakte wijziging van eis. [eisers c.s.] heeft ten slotte nog een akte uitlating producties in het geding gebracht.
1.2.
Op 18 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar de heren [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] en [eiser sub 5] zijn verschenen met hun gemachtigde mr. A.A.M. Broos. Namens [gedaagde] zijn verschenen de heer [A] , controller bij [gedaagde] , de heer [bestuurder] , bestuurder/eigenaar van [gedaagde] , en mr. M.K.A. van Slagmaat, gemachtigde van [gedaagde] . Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben op elkaar kunnen reageren. Zij hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter de zaak op verzoek van partijen vier weken aangehouden om hen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke regeling te komen. [eisers c.s.] heeft de kantonrechter bij brief van 12 februari 2024 meegedeeld dat partijen hier niet in zijn geslaagd en dat hij de kantonrechter daarom verzoekt vonnis te wijzen. Gelet hierop is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De eisende partijen zijn in het verleden voor [gedaagde] werkzaam geweest. Zij zijn inmiddels met (vroeg)pensioen, met uitzondering van [eiser sub 4] , die een WIA-uitkering ontvangt.
2.2.
De activiteiten van [gedaagde] vallen onder de werkingssfeeromschrijving van de verplichtstellingsbeschikking van [pensioenfonds 1] . Vanaf 1 juli 1982 tot 1 januari 2007 was [gedaagde] gedispenseerd van deelname aan de pensioenregeling van [pensioenfonds 1] . Deze dispensatie is per 1 januari 2007 geëindigd en [gedaagde] is per die datum gaan deelnemen aan de pensioenregeling van [pensioenfonds 1] .
2.3.
De werknemers van [gedaagde] hebben gedurende de dispensatie van 1 juli 1982 tot 1 januari 2007 pensioen opgebouwd in een pensioenregeling van [gedaagde] bij [pensioenfonds 2] ( [pensioenfonds 2] ). Vanaf 1 juli 2007 bouwden zij weer pensioen op bij [pensioenfonds 1] . De tot 1 januari 2007 opgebouwde pensioenaanspraken zijn achtergebleven bij [pensioenfonds 2] . [eisers c.s.] zijn vanaf die datum met betrekking tot deze pensioenaanspraken zogeheten slapers geworden tot het moment van hun pensionering
2.4.
De pensioentoezegging van [gedaagde] ten opzichte van [eisers c.s.] is vanaf 1 juli 1982 vervat in de pensioenreglementen die [gedaagde] ter uitvoering van de pensioentoezegging met [pensioenfonds 2] is overeengekomen. Er hebben vanaf 1 juli 1982 verschillende pensioenreglementen gegolden. De wettelijke term ‘pensioentoezegging’ die in de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) werd gebruikt, is met de inwerkingtreding van de Pensioenwet (PW) per 1 januari 2007 vervangen door de term ‘pensioenovereenkomst’. Als hierna alleen de term ‘pensioentoezegging’ wordt gebruikt, wordt hiermee ook ‘pensioenovereenkomst’ bedoeld.
2.5.
Het ‘Pensioenreglement van [gedaagde] B.V.’ dat per 1 juli 1982 gold, bevatte geen bepaling over de indexatie van ingegane pensioenen en de pensioenen van slapers. De pensioenreglementen die per 1 januari 1987, 1 januari 2000 en 1 januari 2006 golden bevatten wel een dergelijke bepaling.
2.6.
Het ‘Pensioenreglement volgens de Normregeling Bouwpensioen2006’ dat sinds 1 januari 2006 geldt (hierna: het Pensioenreglement), bevat de volgende bepaling over indexering:
Artikel 16 Indexering pensioenen
De pensioenen van de gepensioneerden, alsmede de pensioenen waarop de gewezen deelnemer bij de beëindiging van het deelnemerschap recht heeft behouden, zullen worden aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 25 van het pensioenreglement van het [pensioenfonds 1] .
2.7.
In artikel 25 lid 1 van het Pensioenreglement Bouwnijverheid van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid, zoals dit per 1 januari 2006 geldt, is
- voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
Artikel 25 Indexering van ingegane pensioenen en premievrije aanspraken
1. Met inachtneming van de hierna volgende bepalingen worden met ingang van 1 januari 1995 ingegane pensioenen en premievrije aanspraken (…) jaarlijks geïndexeerd indien en voor zover de financiële middelen als bedoeld in lid 2 van dit artikel dat naar het oordeel van het bestuur toelaten. (…)
2.8.
[gedaagde] heeft de indexering van de bij [pensioenfonds 2] achtergebleven pensioenen van gepensioneerden en slapers door middel van een uitvoeringsovereenkomst met de naam ‘Overeenkomst Coming Back Service Indexering’ (hierna: de CBSI-overeenkomst) ondergebracht bij [pensioenfonds 1] .
2.9.
In de preambule van de CBSI-overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
  • “dat de werkgever wenst dat de tot de aansluitingsdatum opgebouwde pensioenaanspraken van de werknemers achterblijven bij de toenmalige pensioenuitvoerder en afziet van collectieve waardeoverdracht van deze premievrije aanspraken naar [pensioenfonds 1] ;
  • dat de werkgever met [pensioenfonds 1] heeft afgesproken, ter waarborging van de actuariële en financiële gelijkwaardigheid van zijn pensioenregeling over de periode tot de aansluitingsdatum, dat de hiervoor bedoelde premievrije pensioenaanspraken met inachtneming van het bepaalde in deze overeenkomst door [pensioenfonds 1] worden geïndexeerd in ruil waarvoor de werkgever aan bpfBOUW de daarvoor benodigde jaarlijkse inkoopsom betaalt, hierna te noemen Coming Back Service;”
In artikel 1.1 van de CBSI-overeenkomst is onder meer bepaald:
“De werkgever verbindt zich om jegens de werknemers de Coming Back Service van de achtergebleven pensioenaanspraken jaarlijks in te kopen bij en te betalen aan [pensioenfonds 1] op de door [pensioenfonds 1] aan te geven wijze. (…)”
2.10.
[gedaagde] heeft [eisers c.s.] bij brief van 12 september 2022 (met als onderwerp “Informatiebrief opzegging CBSI-overeenkomst”) onder meer het volgende meegedeeld:

Verhoging in de toekomst
[gedaagde] BV heeft naar [pensioenfonds 1] de intentie uitgesproken de overeenkomst per 1 januari 2022 op te zeggen en de jaarlijkse verhoging van uw pensioen per die datum te beëindigen.
De reden van het beëindigen van de overeenkomst is van bedrijfseconomische aard. De onzekere variabelen en kosten die hierbij gelden, kunnen niet door ons worden beïnvloed waardoor het bedrijfseconomisch feitelijk onmogelijk is hierop te anticiperen en op termijn kan leiden tot financiële problemen en toekomstige verplichtingen.
Vanaf 1 januari 2022 zullen er geen financiële middelen meer beschikbaar worden gesteld en zullen er vanaf dan ook geen verhogingen meer plaatsvinden.”
2.11.
FNV heeft namens [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de indexatieregeling door [gedaagde] . [gedaagde] heeft in haar reactie een beroep gedaan op een eenzijdig wijzigingsbeding dat is opgenomen in artikel 17 lid 2 van het Pensioenreglement.
2.12.
[pensioenfonds 1] heeft de pensioenen van pensioengerechtigden en slapers per 1 januari 2022 verhoogd met 1,76%, per 1 juli 2022 met 0,79% en per 1 januari 2023 met 14,52%.
2.13.
[gedaagde] heeft op 31 oktober 2022 [pensioenfonds 1] verzocht de CBSI-overeenkomst te beëindigen per 31 december 2021. [pensioenfonds 1] heeft dit verzoek als een opzegging aangemerkt en heeft de opzegging van de CBSI-overeenkomst door [gedaagde] per 31 december 2021 bij brief van 1 maart 2023 aan [gedaagde] bevestigd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers c.s.] verzoekt na wijziging van eis bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht:
A. dat [gedaagde] jegens [eisers c.s.] niet gerechtigd is om de indexatieregeling zoals opgenomen in artikel 16 ‘Pensioenreglement volgens de Normregeling Bouwpensioen2006’ d.d. 1 januari 2006 eenzijdig te beëindigen;
B. dat [gedaagde] door schending van het voorschrift van actuariële en financiële gelijkwaardigheid zoals opgenomen in artikel 7 lid 5 Vrijstellingsbesluit jegens [eisers c.s.] onrechtmatig handelt;
C. dat de beëindiging van de indexatieregeling zoals opgenomen in artikel 16 ‘Pensioenreglement volgens de Normregeling Bouwpensioen2006’ d.d. 1 januari 2006 door [gedaagde] jegens [eisers c.s.] in strijd is met het nawerkend goed werkgeverschap ex artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
alsmede om [gedaagde] te veroordelen tot, primair:
D. nakoming van de pensioentoezegging door [gedaagde] en/of de pensioenovereenkomst met [gedaagde] , in de zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot (af)financiering van de verschuldigde indexaties op grond van artikel 16 ‘Pensioenreglement volgens de Normregeling Bouwpensioen2006’ d.d. 1 januari 2006, en wel aldus dat [gedaagde] :
- primair [pensioenfonds 1] , subsidiair [pensioenfonds 2] , uiterst subsidiair een andere pensioenuitvoerder naar keuze van [gedaagde] schriftelijk dient te verzoeken, met gelijktijdig verstrekking van een afschrift van dit schriftelijke verzoek aan [eisers c.s.] , om binnen de kortst mogelijke termijn aan [gedaagde] , en gelijktijdig aan [eisers c.s.] , een opgave te doen van de koopsommen die nodig zijn om aan [eisers c.s.] per 1 januari 2022 een indexatie van 1,76%, per 1 juli 2022 een indexatie van 0,79% en per 1 januari 2023 een indexatie van 14,52% toe te kennen op hun bij [pensioenfonds 2] ondergebrachte pensioenaanspraken;
- de door de betreffende pensioenuitvoerder vastgestelde koopsommen binnen één maand na de datering van de opgave ten behoeve van [eisers c.s.] aan de betreffende pensioenuitvoerder dient over te maken, dit op een dusdanige wijze dat het in de rede ligt dat de betreffende pensioenuitvoerder voormelde indexaties daadwerkelijk aan [eisers c.s.] toekent;
- om voor de toekomst de voor de indexaties verschuldigde koopsommen tijdig en correct aan de betreffende pensioenuitvoerder over te maken;
een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag per eiser, voor elke dag dat [gedaagde] dit binnen één maand na betekening van dit vonnis mocht nalaten, waarbij het maximum aan te verbeuren dwangsommen wordt bepaald op € 100.000,-- per eiser;
E. betaling aan [eisers c.s.] van de wettelijke rente over de te laat toegekende indexaties, vanaf het moment dat deze indexaties aan [eisers c.s.] hadden moeten worden toegekend tot het moment van daadwerkelijke toekenning;
F. betaling aan [eisers c.s.] van een bedrag van € 2.269,64 aan buitengerechtelijke incassokosten, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de dagvaarding;
alsmede om [gedaagde] te veroordelen tot, subsidiair:
G. betaling van schadevergoeding nader op te maken in een schadestaatprocedure;
zowel primair als subsidiair:
met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de kosten van het geding.
3.2.
[eisers c.s.] stelt ter onderbouwing van zijn vorderingen - kort samengevat - dat [gedaagde] in strijd met de eisen van goed werkgeverschap dan wel onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de indexatieregeling eenzijdig te wijzigen en de CBSI-overeenkomst op te zeggen, omdat [gedaagde] daartoe niet gerechtigd was.
3.3.
[gedaagde] betwist dat zij door het beëindigen van de indexatieregeling en de CBSI-overeenkomst in strijd met de eisen van goed werkgeverschap dan wel onrechtmatig jegens [eisers c.s.] heeft gehandeld. Zij concludeert - kort samengevat - tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers c.s.] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
Tussen [eisers c.s.] en [gedaagde] geldt geen aparte schriftelijke pensioentoezegging of pensioenovereenkomst. Er is ook geen schriftelijke arbeidsovereenkomst waarin naar een pensioenregeling wordt verwezen. Omdat de activiteiten van [gedaagde] vallen onder de werkingssfeeromschrijving van de verplichtstellingsbeschikking van [pensioenfonds 1] , wordt op grond van artikel 2 lid 2 sub a PW de verplichtstelling met de pensioenovereenkomst gelijkgesteld. Gedurende de periode vanaf 1 juli 1982 tot 1 januari 2007 waarin [gedaagde] dispensatie had gekregen van deelname aan de pensioenregeling van [pensioenfonds 1] , waren op de werknemers van [gedaagde] de pensioenreglementen van toepassing die [gedaagde] met [pensioenfonds 2] was overeengekomen en wordt ervan uitgegaan dat de pensioentoezegging van [gedaagde] in deze pensioenreglementen is vervat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de indexatieregeling van artikel 16 van het Pensioenreglement deel uitmaakt van de pensioentoezegging van [gedaagde] jegens [eisers c.s.] In dit artikel is bepaald dat de pensioenen van gepensioneerden en slapers
zullen worden aangepast overeenkomstig de bepalingen van artikel 25 van het pensioenreglement van het [pensioenfonds 1] . In dit artikel 25 is - kort samengevat - bepaald dat ingegane pensioenen en premievrije aanspraken jaarlijks worden geïndexeerd indien en voor zover de financiële middelen dat naar het oordeel van het bestuur toelaten.
4.3.
De pensioentoezegging van [gedaagde] houdt derhalve in dat gepensioneerden en slapers een indexatieperspectief wordt geboden dat afhankelijk is van en tevens gelijk is aan het oordeel van een derde partij (het bestuur van het [pensioenfonds 1] ). Indien het bestuur van het [pensioenfonds 1] periodiek (jaarlijks) besluit tot toepassing van een bepaalde indexering, dient [gedaagde] dat besluit in de eigen pensioenregeling te volgen en een overeenkomstige indexering toe te kennen. Het gaat hier dus om een voorwaardelijke pensioenaanspraak.
4.4.
[gedaagde] heeft de pensioenaanspraken die [eisers c.s.] in de pensioenregeling van [pensioenfonds 2] heeft opgebouwd (hierna: de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken) tot 1 januari 2022 geïndexeerd met de percentages waarmee [pensioenfonds 1] de bij haar opgebouwde pensioenen heeft geïndexeerd. Blijkens een overzicht dat [eisers c.s.] in het geding heeft gebracht varieerden de indexaties voor pensioengerechtigden en slapers in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2022 van 0,00% tot 2,52%. De gemiddelde indexatie was in die periode 0,52%. De regels voor het toekennen van indexatie zijn recentelijk in verband met de invoering van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) versoepeld en dit is voor [pensioenfonds 1] aanleiding geweest om per 1 januari 2022 hogere indexaties op de pensioenen van pensioengerechtigden en slapers toe te passen, namelijk per 1 januari 2022 met 1,76%, per 1 juli 2022 met 0,79% en per 1 januari 2023 met 14,52%.
4.5.
[gedaagde] vond deze laatste indexaties te hoog en heeft daarom de CBSI-overeenkomst die zij ter uitvoering van artikel 16 van het Pensioenreglement met [pensioenfonds 1] had gesloten
per 1 januari 2022 opgezegd. Zij heeft zich in deze procedure op het standpunt gesteld dat zij ook de indexatieregeling met toepassing van artikel 17 lid 2 van het Pensioenreglement. eenzijdig heeft beëindigd, zodat [eisers c.s.] hieraan geen aanspraak tot indexatie meer kan ontlenen.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] zowel de CBSI-overeenkomst als de indexatieregeling heeft beëindigd. Zij verschillen wel van mening over de vraag of [gedaagde] hiertoe gerechtigd was en of zij hiermee in strijd met de eisen van goed werkgeverschap dan wel onrechtmatig jegens [eisers c.s.] heeft gehandeld. Omdat [eisers c.s.] aan zijn vorderingen A tot en met F ten grondslag heeft gelegd dat [gedaagde] niet gerechtigd was de indexatieregeling te beëindigen, zal de kantonrechter de beoordeling hierop toespitsen.
Toetsingskader
4.7.
De kantonrechter stelt voorop dat het in beginsel voor een werkgever mogelijk is om pensioenafspraken met pensioengerechtigden en slapers te wijzigen nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dit volgt uit het ECN/OMEN-arrest van de Hoge Raad, (ECLI:NL:HR:2013:CA0566). Indien sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding, kan de werkgever dit beding inroepen en kan het beroep op dit beding getoetst worden aan artikel 19 PW en het gelijkluidende artikel 7:613 BW. Als geen sprake is van een eenzijdig wijzigingsbeding, dan is de werknemer in beginsel niet gehouden voorstellen van de werkgever tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden (waaronder pensioenafspraken) te aanvaarden. Daarover moet tussen hen overeenstemming worden bereikt, in welk verband de voor de werkgever en werknemer over en weer uit artikel 7:611 BW voortvloeiende verplichtingen van belang zijn. Op grond van de daarin opgenomen verplichting om zich als goed werknemer te gedragen kan van de werknemer onder omstandigheden toch worden gevergd met een dergelijk voorstel in te stemmen.
4.8.
In deze zaak gaat het om een voorwaardelijk indexatieperspectief. Zoals [gedaagde] heeft aangevoerd is dit nog geen pensioenaanspraak in de zin van de PW. Dat neemt niet weg dat dit een toezegging van de werkgever is, tot nakoming waarvan de werkgever is gehouden. [gedaagde] heeft beargumenteerd dat die verplichting kan worden gewijzigd met toepassing van artikel 7:613 BW. Omdat [gedaagde] ook artikel 6:248 BW ter sprake heeft gebracht, zal de kantonrechter ook daar aandacht aan besteden.
Het eenzijdige wijzigingsbeding van artikel 17 lid 2 Pensioenreglement is niet van toepassing
4.9.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij met toepassing van het eenzijdige wijzigingsbeding van artikel 17 lid 2 van het Pensioenreglement gerechtigd was de indexatieregeling te beëindigen. Dit artikellid luidt als volgt:
“De werkgever behoudt zich het recht voor de pensioenregeling te verlagen, te beperken of te beëindigen, indien de werkgever na intrekking van een verleende dispensatie verplicht wordt zich voor het onder deze regeling vallende personeel of een gedeelte daarvan aan te sluiten bij het [pensioenfonds 1] . Voor de periode dat de werkgever dispensatie heeft genoten, mag geen beperking of vermindering plaatsvinden.”
4.10.
De kantonrechter leest deze bepaling echter zo, dat het recht van [gedaagde] om de pensioenregeling te verlagen, te beperken of te beëindigen alleen geldt op het moment dat de verleende dispensatie wordt ingetrokken en [gedaagde] zich weer bij het [pensioenfonds 1] moet aansluiten. Die situatie deed zich al per 1 januari 2007 voor. [gedaagde] heeft destijds geen aanleiding gezien de indexatieregeling eenzijdig te wijzigen en heeft deze regeling gedurende 15 jaar uitgevoerd. Dit betekent naar het oordeel van de kantonrechter dat [gedaagde] nu geen beroep meer kan doen op dit eenzijdige wijzigingsbeding, omdat dit beding inmiddels is uitgewerkt.
Dus ook niet van belang of een beroep op het wijzigingsbeding onaanvaardbaar is
4.11.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] zich in deze procedure op het standpunt heeft gesteld dat toepassing van het eenzijdige wijzigingsbeding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit behoeft verder geen beoordeling omdat hiervoor al is vastgesteld dat het eenzijdige wijzigingsbeding inmiddels is uitgewerkt.
Toepassing artikel 7:611 BW (Stoof/Mammoet)
4.12.
Als geen beroep kan worden gedaan op een eenzijdig wijzigingsbeding, geldt dat het niet instemmen door een werknemer met een redelijk voorstel voor wijziging van de pensioenovereenkomst onder omstandigheden in strijd kan zijn met goed werknemerschap als bedoeld in artikel 7:611 BW. In het arrest Stoof/Mammoet (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847) is hierover onder meer het volgende overwogen:
“Bij de beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient immers in de eerste plaats te worden onderzocht of de werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede – naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming – de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Nu de werknemer op deze wijze beschermd wordt tegen onredelijke voorstellen van de werkgever, en nu vervolgens nog dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de werknemer gevergd kan worden, is het belang van de werknemer bij een ondanks de veranderde omstandigheden ongewijzigd voortduren van de arbeidsvoorwaarden voldoende gewaarborgd.”
4.13.
Gelet op het toetsingskader van Stoof/Mammoet moet naar aanleiding van het verweer van [gedaagde] worden beoordeeld of sprake is geweest van een wijziging van omstandigheden waarin [gedaagde] als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot beëindiging van de indexeringsregeling en of dit voorstel redelijk is. De kantonrechter is, anders dan [gedaagde] , van oordeel dat artikel 7:611 BW na het einde van de arbeidsovereenkomst nog steeds tussen partijen nawerkt. Dat volgt uit het ECN-arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0566), waarin in r.o. 3.4.2 is geoordeeld dat indien sprake is van pensioenaanspraken, het einde van de arbeidsovereenkomst meebrengt dat de rechtsverhouding tussen partijen, zij het met gewijzigde hoedanigheid van partijen, wordt voortgezet in de pensioenovereenkomst. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat artikel 7:611 BW van toepassing is op de pensioenovereenkomst als onderdeel van de arbeidsovereenkomst, ook nadat de arbeidsovereenkomst voor het overige is geëindigd. Omdat de toetsingsnorm van artikel 19 PW en artikel 7:613 BW enerzijds en artikel 7:611 BW anderzijds materieel gezien op hetzelfde neerkomt, zal de kantonrechter bij de beoordeling en de belangenafweging in aanmerking nemen wat [gedaagde] in het kader van de toepassing van artikel 19 PW heeft aangevoerd.
4.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende aangevoerd voor het oordeel dat er met betrekking tot de indexeringen door het [pensioenfonds 1] een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden. Als gevolg van de versoepeling van de wettelijke regels voor het toekennen van indexatie heeft [pensioenfonds 1] de pensioenen per 1 januari 2022 immers met veel hogere percentages geïndexeerd dan zij tot die tijd had gedaan. De indexatie per 1 januari 2023 met 14,52% was, uitgaande van een gemiddelde indexatie van 0,52% over de periode vóór 1 januari 2022, uitzonderlijk hoog. Eveneens is als niet bestreden komen vast te staan dat het bestuur van [pensioenfonds 1] slechts tot die hoge indexering heeft kunnen besluiten omdat specifiek het [pensioenfonds 1] grote reserves had opgebouwd. Dat geldt niet zonder meer voor de gedispenseerde eigen pensioenregeling van [gedaagde] bij [pensioenfonds 2] . [gedaagde] heeft integendeel en onvoldoende bestreden door [eisers c.s.] aangevoerd dat zij deze hoge percentages niet heeft hoeven verwachten en daarvoor ook niet heeft kunnen reserveren.
4.15.
[gedaagde] stelt dat zij gelet op deze wijziging van omstandigheden een zwaarwichtig belang heeft bij de beëindiging van de indexatieregeling. Zij werd door de verhoging van de indexaties van [pensioenfonds 1] vanaf 1 januari 2022 - naast de administratiekosten die zij jaarlijks moest voldoen aan [pensioenfonds 1] - geconfronteerd met astronomisch hoge koopsommen om indexatie van de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken mogelijk te kunnen maken. De indexatie van 14,52% over het jaar 2023 zou volgens [gedaagde] bij benadering ruim € 575.055,84 kosten. Met de indexaties van 1,76% en 0,79% erbij bedraagt de koopsom in totaal € 672.520,19. [gedaagde] heeft deze bedragen in productie 4 bij haar conclusie van antwoord onderbouwd door middel van een eigen berekening van de benodigde koopsommen. Zij stelt dat zij deze kosten van tevoren met geen mogelijkheid heeft kunnen inschatten en daarmee geen rekening heeft kunnen houden. Haar financiële draagkracht is hiertoe onvoldoende. Zij wijst in dit verband op haar balans voor de boekjaren 2019, 2020 en 2020 die [eisers c.s.] als onderdeel van het uittreksel uit het handelsregister van [gedaagde] in het geding heeft gebracht. Uit deze balans blijkt volgens [gedaagde] onder meer dat in 2021 een omvangrijke kortlopende schuld bestaat waardoor zij zich geen grote uitgaven kan permitteren. Volgens [gedaagde] kan een onverkorte voortzetting van de indexatieregeling daarom niet van haar worden gevergd. Het verdisconteren van deze kosten in het uurtarief van haar bouwmedewerkers zou dat uurtarief dermate hoog maken dat dit niet concurrerend is. Daarbij is volgens [gedaagde] ook van belang dat de omvang van haar personeelsbestand - met name de bouwmedewerkers - de laatste jaren aanzienlijk is teruggelopen. [gedaagde] stelt dat haar belang om deze indexaties niet te hoeven toepassen moet prevaleren boven het belang van [eisers c.s.] bij indexatie van zijn [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken. Zij wijst er in dit verband op dat het overgrote deel (ruim 80%) van het door [eisers c.s.] opgebouwde ouderdomspensioen is opgebouwd in de verplichte regeling van [pensioenfonds 1] en zodoende wél wordt geïndexeerd en geïndexeerd blijft via de middelen van het [pensioenfonds 1] .
4.16.
[eisers c.s.] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] de gestelde bedrijfseconomische noodzaak voor beëindiging van de indexeringsregeling en de kosten van de indexaties per 1 januari 2022 onvoldoende heeft onderbouwd. Zij betwist dat het personeelsbestand van [gedaagde] aanzienlijk is teruggelopen. Voor zover de bedrijfseconomische situatie [gedaagde] noodzaakt om te bezuinigen, dient zij daarvoor andere methoden te vinden. [eisers c.s.] stelt dat hij vanwege de huidige hoge inflatie een groot belang heeft bij waardebehoud van zijn [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken door middel van indexatie.
Er is geen sprake van een redelijk voorstel
4.17.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] haar stelling dat haar financiële draagkracht onvoldoende is om de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken vanaf 1 januari 2022 nog op enigerlei wijze te kunnen indexeren, naar aanleiding van de betwisting door [eisers c.s.] onvoldoende nader heeft onderbouwd. Het (eenzijdig doorgevoerde) voorstel om het indexatieperspectief volledig weg te nemen heeft een alles-of-niets karakter waarvan de redelijkheid zonder gedegen onderbouwing niet valt in te zien. Die onderbouwing heeft [gedaagde] niet geboden. Dat in ieder geval enig indexatieperspectief moet blijven bestaan, ligt namelijk zozeer voor de hand dat het voorstel van [gedaagde] tot het volledig terzijde stellen van de indexatie niet is te beschouwen als een redelijk voorstel. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat [eisers c.s.] belang heeft bij indexatie, omdat de inflatie hoog is (geweest) en de reële waarde van de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken daarom is afgenomen. Gesteld noch gebleken is dat bij een aangepaste indexatie nog steeds de gestelde maar betwiste financiële problemen voor [gedaagde] bestaan. Dat dit het geval is ligt niet voor de hand, omdat [gedaagde] in het verleden ook (kennelijk) probleemloos indexaties heeft doorgevoerd.
4.18.
[eisers c.s.] hoeft het voorstel van [gedaagde] tot volledige beëindiging van de indexatieregeling daarom niet als goed werknemer te accepteren. [eisers c.s.] heeft daarmee aanspraak op nakoming van de met hem gemaakte afspraak zoals neergelegd in artikel 16 van het Pensioenreglement.
Toewijzing van de onder A en C gevorderde verklaringen voor recht
4.19.
De onder A en C gevorderde verklaringen zullen daarom in die zin worden toegewezen, dat voor recht verklaard wordt dat:
- [gedaagde] jegens [eisers c.s.] niet gerechtigd is om de indexatieregeling zoals opgenomen in artikel 16 van het Pensioenreglement eenzijdig volledig te beëindigen, en
- de volledige beëindiging van de indexatieregeling zoals opgenomen in artikel 16 van het Pensioenreglement door [gedaagde] jegens [eisers c.s.] in strijd is met het nawerkend goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW.
4.20.
De reden waarom de kantonrechter het woord ‘volledig’ aan de gevorderde verklaringen voor recht heeft toegevoegd, is dat niet kan worden uitgesloten dat een voorstel van [gedaagde] om de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken met lagere dan de door [pensioenfonds 1] gehanteerde percentages te indexeren, wèl redelijk zou kunnen zijn. Dit is onder meer afhankelijk van de deugdelijkheid van de financiële onderbouwing van het voorstel en de mate waarin met dit voorstel aan het belang van [eisers c.s.] bij waardebehoud van zijn [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken tegemoet wordt gekomen. [gedaagde] heeft een dergelijk voorstel tot nu toe echter niet gedaan, zodat dit in deze procedure niet kan worden beoordeeld.
Geen schending van het voorschrift van actuariële en financiële gelijkwaardigheid
4.21.
[eisers c.s.] vordert een verklaring voor recht dat [gedaagde] door schending van het voorschrift van actuariële en financiële gelijkwaardigheid zoals opgenomen in artikel 7 lid 5 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet [pensioenfonds 1] 2000 (hierna: het Vrijstellingsbesluit) jegens hem onrechtmatig handelt. [eisers c.s.] stelt dat dit artikel strekt ter bescherming van (gewezen) deelnemers. Uit dit artikel volgt volgens [eisers c.s.] dat de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken op dezelfde wijze dienen te worden geïndexeerd als de pensioenaanspraken bij [pensioenfonds 1] en dat de [pensioenfonds 2] -pensioenregeling te allen tijde, dus ook na afloop van de vrijstelling, actuarieel en financieel gelijkwaardig moeten zijn aan de pensioenregeling van [pensioenfonds 1] .
4.22.
[gedaagde] betwist dat zij op grond van artikel 7 lid 5 van het Vrijstellingsbesluit gehouden is de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken op dezelfde wijze te indexeren als de pensioenaanspraken bij [pensioenfonds 1] . Volgens [gedaagde] ziet de eis van financiële en actuariële gelijkwaardigheid alleen op de periode van de vrijstelling en geldt deze niet meer als de vrijstelling is geëindigd omdat de vrijstelling dan niet meer wordt getoetst. De gelijkwaardigheidseis geldt volgens [gedaagde] in het kader van de rechtsbetrekking tussen de werkgever en de pensioenuitvoerder en strekt niet ter bescherming van (gewezen) deelnemers. [gedaagde] stelt dat uit de behandeling van het Vrijstellingsbesluit in de Eerste Kamer blijkt dat voorwaardelijke indexatie achterwege kan blijven als dit redelijkerwijs niet van de vrijgestelde werkgever gevergd kan worden.
4.23.
In artikel 7 lid 5 van het Vrijstellingsbesluit, zoals dit tot 1 juli 2023 gold, is bepaald dat aan de vrijstelling door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift wordt verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening aan de hand van bijlage 3 bij dit besluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds.
4.24.
In bijlage 3 van het Vrijstellingsbesluit, die tot 1 juli 2023 gold en na de inwerkingtreding van de Wtp is vervallen, wordt de procedure beschreven die bij de toetsing van de vereiste actuariële gelijkwaardigheid in acht moet worden genomen. Volgens deze bijlage dient de werkgever in dat kader vast te stellen welke pensioensoorten in de toetsing worden betrokken. Een van de uitgangspunten daarbij is dat rekening wordt gehouden met het toeslagbeleid, waarbij de intentie tot het verlenen van toeslagen in de toekomst en het in het verleden gevoerde beleid terzake maatgevend zijn. Bij de behandeling van de Pensioenwet in de Eerste Kamer (2006-2007, 30 413, C, p. 46-47) is hierover door de Minister het volgende opgemerkt:
“Dat betekent dat de gedispenseerde onderneming de intentie zal moeten hebben om de toeslagverlening van het bedrijfstakpensioenfonds te volgen en dat dit ook uit de feitelijke gedragingen van de gedispenseerde onderneming zal moeten blijken. Indien deze onderneming echter (financiële) omstandigheden kan aantonen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het (volledig) volgen van de indexatie van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds in enig jaar onredelijk is en dus niet van de onderneming kan worden gevergd, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.”
4.25.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan hieruit worden afgeleid dat een werkgever aan wie vrijstelling is verleend niet verplicht is om onder alle omstandigheden dezelfde toeslagen te verlenen als het bedrijfstakpensioenfonds en dat een werkgever van dit uitgangspunt kan afwijken als hij (financiële) omstandigheden kan aantonen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het (volledig) volgen van de indexatie van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds in enig jaar onredelijk is en dus niet van hem kan worden gevergd. Er zijn geen aanwijzingen dat de inwerkingtreding van de Wtp per 1 juli 2023 hierin verandering heeft gebracht. De gevorderde verklaring voor recht kan daarom niet worden toegewezen. Voor zover [eisers c.s.] aan het voorschrift van artikel 7 lid 5 van het Vrijstellingsbesluit al rechten kan ontlenen, is niet is komen vast te staan dat [gedaagde] dit voorschrift heeft geschonden omdat dit [gedaagde] niet de verplichting oplegt om de toeslagverlening door [pensioenfonds 1] onder alle omstandigheden te volgen. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
Toewijzing vordering tot nakoming van de pensioentoezegging
4.26.
[eisers c.s.] vordert nakoming van de pensioentoezegging door [gedaagde] , in die zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot (af)financiering van de verschuldigde indexaties op grond van artikel van het 16 Pensioenreglement door - kort samengevat - aan [pensioenfonds 1] , [pensioenfonds 2] of een andere pensioenuitvoerder te verzoeken een opgave te doen van de koopsommen die nodig zijn om de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken met de door [pensioenfonds 1] toegepaste indexaties te indexeren en de vastgestelde koopsommen aan de betreffende pensioenuitvoerder over te maken, ook voor de toekomst.
4.27.
De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] op grond van artikel 16 van het Pensioenreglement de [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken van [eisers c.s.] dient te indexeren met 1,76% per 1 januari 2022, met 0,79% per 1 juli 2022 en met 14,52% per 1 januari 2023. [gedaagde] heeft dit echter niet gedaan en heeft de indexatieregeling eenzijdig volledig beëindigd. Zoals hiervoor is geoordeeld, was [gedaagde] daartoe niet gerechtigd en is de volledige beëindiging van de indexatieregeling in strijd met het nawerkend goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW. De vordering tot nakoming van de pensioentoezegging is daarom toewijsbaar met inachtneming van het volgende.
4.28.
[gedaagde] zal - kort samengevat - worden veroordeeld om primair [pensioenfonds 1] , subsidiair [pensioenfonds 2] en uiterst subsidiair een andere pensioenuitvoerder te verzoeken een opgave te doen van de koopsommen die nodig zijn voor de indexatie van 1,76% per 1 januari 2022, 0,79% per 1 juli 2022 en 14,52% per 1 januari 2023.
4.29.
[gedaagde] zal verder worden veroordeeld om de door de betreffende pensioenuitvoerder vastgestelde koopsommen binnen één maand na de datering van de opgave ten behoeve van [eisers c.s.] aan de betreffende pensioenuitvoerder over te maken, dit op een dusdanige wijze dat het in de rede ligt dat de betreffende pensioenuitvoerder voormelde indexaties daadwerkelijk aan [eisers c.s.] toekent.
4.30.
De vordering om voor de toekomst de voor de indexaties verschuldigde koopsommen tijdig en correct aan de betreffende pensioenuitvoerder over te maken wordt afgewezen, omdat [pensioenfonds 1] de pensioenen per 1 januari 2024 niet heeft geïndexeerd en op dit moment nog niet duidelijk is wanneer [pensioenfonds 1] dit wel weer zal gaan doen.
Toewijzing dwangsom
4.31.
[eisers c.s.] heeft een dwangsom gevorderd van € 5.000,-- per dag per eiser, voor elke dag dat [gedaagde] dit binnen één maand na betekening van dit vonnis mocht nalaten aan de veroordelingen gevolg te geven, waarbij het maximum aan te verbeuren dwangsommen wordt bepaald op € 100.000,-- per eiser. De kantonrechter begrijpt dit aldus, dat [eisers c.s.] een dwangsom vordert voor elke dag dat [gedaagde] na afloop van één maand na betekening van dit vonnis niet aan de veroordelingen voldoet. De gevorderde dwangsom wordt in die zin toegewezen. [gedaagde] heeft gesteld dat haar financiële positie het mogelijkerwijs niet toelaat om aan de hoofdvordering uitvoering te geven. Dit argument staat aan toewijzing van de vordering echter op dit moment niet in de weg.
Afwijzing wettelijke rente
4.32.
[eisers c.s.] vordert betaling van de wettelijke rente over de te laat toegekende indexaties, vanaf het moment dat deze indexaties aan [eisers c.s.] hadden moeten worden toegekend tot het moment van daadwerkelijke toekenning. Deze vordering wordt afgewezen, nu het hier niet gaat om een vordering tot betaling van een geldsom aan [eisers c.s.] en de mogelijke vertraging in de betaling daarvan, maar om nakoming van een indexatieafspraak.
Toewijzing buitengerechtelijke incassokosten
4.33.
[eisers c.s.] vordert betaling van een bedrag van € 2.269,64 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de dagvaarding. De kantonrechter is van oordeel dat [eisers c.s.] in redelijkheid buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt om zijn vordering op [gedaagde] voldaan te krijgen. De kantonrechter acht het door [eisers c.s.] gevorderde bedrag van € 2.269,64 redelijk omdat de werkzaamheden zijn verricht om te komen tot een inhoudelijke reactie op het standpunt van een door [gedaagde] ingeschakeld pensioenadvocaat en het hier gaat om een materie die deskundige ondersteuning rechtvaardigt. Dit bedrag zal worden toegewezen, evenals de gevorderde wettelijke rente.
Geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.34.
[eisers c.s.] heeft om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis verzocht. [gedaagde] heeft verzocht het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij heeft als reden hiervoor gegeven dat als de koopsommen zijn ondergebracht bij een pensioenuitvoerder, dit nadien niet meer kan worden hersteld. Dit laatste is door [eisers c.s.] betwist.
4.35.
De kantonrechter merkt op dat onduidelijk is of een betaling van koopsommen door [gedaagde] aan een pensioenuitvoerder makkelijk terug te draaien is en wijst het verzoek om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren af om een eventueel restitutierisico te voorkomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [gedaagde] mogelijk van dit vonnis in hoger beroep zal gaan en dat niet kan worden uitgesloten dat [gedaagde] na dit vonnis een voorstel tot gedeeltelijke wijziging van de indexeringsregeling zal doen dat door het hof wèl redelijk wordt gevonden. Voor [eisers c.s.] geldt dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een spoedeisend belang heeft om zijn [pensioenfonds 2] -pensioenaanspraken vooruitlopend op de uitkomst van een eventuele hoger beroepsprocedure al geïndexeerd te krijgen. Het belang van [gedaagde] dat het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard prevaleert daarom boven het belang van [eisers c.s.]
etHDe subsidiaire vordering behoeft geen bespreking meer
4.36.
Nu de primaire vordering wordt toegewezen, behoeft de subsidiaire vordering geen bespreking meer.
Kosten
4.37.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 132,42
- griffierecht € 244,00
- salaris gemachtigde € 714,00 (3,5 punt x tarief € 204,00)
- nakosten €
135,00
Totaal € 1.225,42

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eisers c.s.] niet gerechtigd is om de indexatieregeling zoals opgenomen in artikel 16 van het Pensioenreglement eenzijdig volledig te beëindigen;
5.2.
verklaart voor recht dat de volledige beëindiging van de indexatieregeling zoals opgenomen in artikel 16 van het Pensioenreglement door [gedaagde] jegens [eisers c.s.] in strijd is met het nawerkend goed werkgeverschap ex artikel 7:611 BW;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot nakoming van de pensioentoezegging en/of de pensioenovereenkomst, in de zin dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot (af)financiering van de verschuldigde indexaties op grond van artikel 16 van het Pensioenreglement, en wel aldus dat [gedaagde] :
- primair [pensioenfonds 1] , subsidiair [pensioenfonds 2] en uiterst subsidiair een andere pensioenuitvoerder naar keuze van [gedaagde] schriftelijk dient te verzoeken, met gelijktijdig verstrekking van een afschrift van dit schriftelijke verzoek aan [eisers c.s.] , om binnen de kortst mogelijke termijn aan [gedaagde] , en gelijktijdig aan [eisers c.s.] , een opgave te doen van de koopsommen die nodig zijn om aan [eisers c.s.] per 1 januari 2022 een indexatie van 1,76%, per 1 juli 2022 een indexatie van 0,79% en per 1 januari 2023 een indexatie van 14,52% toe te kennen op zijn bij [pensioenfonds 2] ondergebrachte pensioenaanspraken;
- de door de betreffende pensioenuitvoerder vastgestelde koopsommen binnen één maand na de datering van de opgave ten behoeve van [eisers c.s.] aan de betreffende pensioenuitvoerder dient over te maken, dit op een dusdanige wijze dat het in de rede ligt dat de betreffende pensioenuitvoerder voormelde indexaties daadwerkelijk aan [eisers c.s.] toekent;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- per dag per eiser met een maximum van € 100.000,-- per eiser, voor elke dag dat [gedaagde] na afloop van één maand na betekening van dit vonnis niet aan de onder 5.3 genoemde veroordeling voldoet;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisers c.s.] van een bedrag van € 2.269,64 aan buitengerechtelijke incassokosten, verhoogd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van betekening van de dagvaarding tot de dag van voldoening;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.225,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.