ECLI:NL:RBMNE:2024:2374

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
10856661 \ UE VERZ 23-414
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om billijke vergoeding na opzegging arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak verzoekt de werknemer, [verzoeker], om een billijke vergoeding na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever, [verweerster] B.V., wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werknemer stelt dat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, onder andere door het inschakelen van een recherchebureau tijdens zijn ziekte. De kantonrechter heeft de zaak behandeld op 9 februari 2024, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De werknemer heeft zijn verzoek primair gebaseerd op artikel 7:681 lid 1 onder c BW, dat de mogelijkheid biedt om een billijke vergoeding toe te kennen indien de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer niet heeft aangetoond dat de opzegging het gevolg was van dergelijk handelen. De kantonrechter heeft de verzoeken van de werknemer afgewezen, met uitzondering van de toewijzing van de wettelijke verhoging op de transitievergoeding en de vergoeding voor niet-opgenomen vakantiedagen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10856661 UE VERZ 23-414 SV/40160
Beschikking van 4 maart 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M.J. Hamer,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A. van der Pol.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 28 december 2023;
  • het verweerschrift van [verweerster] van 29 januari 2024;
  • de brief van de gemachtigde van [verzoeker] van 6 februari 2024 met aanvullende producties;
  • de e-mail van de gemachtigde van [verweerster] van 6 februari 2024 met 1 aanvullende productie;
  • de e-mail van de gemachtigde van [verzoeker] van 8 februari 2024 met 1 aanvullende productie;
  • de pleitnota’s van de beide gemachtigden.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2024. [verzoeker] was aanwezig, samen met zijn echtgenote, en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Hamer. Namens [verweerster] waren verschenen [A] , directeur [achternaam van A] groep,
[B] , filiaalmanager en direct leidinggevende, [C] , MT-lid en
[D] , HR- en administratief medewerker, bijgestaan door de gemachtigde, mr. Van der Pol. Ook mr. [E] , kantoorgenoot van mr. Van der Pol, was aanwezig. De griffier heeft aantekeningen gemaakt. Aan het einde van de mondelinge behandeling is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1988, is in 2019 in dienst getreden van [verweerster] , als eerste monteur. Het laatstgenoten loon van [verzoeker] bedraagt € 4.322,69 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
2.2.
[verzoeker] had al vóór zijn indiensttreding bij [verweerster] een eenmanszaak, [onderneming 1] , aan de [adres] in [plaats 1] .
2.3.
In artikel 14 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerster] is bepaald dat het [verzoeker] uitdrukkelijk is toegestaan naast de werkzaamheden bij [verweerster] een eigen bedrijf ( [onderneming 2] ) uit te oefenen. Daarbij is aangetekend dat werkzaamheden voor [onderneming 2] de werkzaamheden voor [verweerster] nimmer zullen hinderen of schaden.
2.4.
Eind maart 2021 zijn de aandelen van [verweerster] overgedragen aan [onderneming 3] B.V. in [plaats 2] . De voormalig directeur [F] is sindsdien niet meer betrokken bij de onderneming van [verweerster] .
2.5.
In juli 2021 heeft [verzoeker] zich ziekgemeld. Tijdens het spreekuur op 11 november 2021 constateert de bedrijfsarts dat [verzoeker] naast lichamelijke klachten ook klachten heeft op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren, deels privé gerelateerd maar ook deels arbeidsgerelateerd. Het verrichten van het eigen werk acht de bedrijfsarts nog niet volledig mogelijk vanwege lichamelijke en psychische beperkingen.
2.6.
[verzoeker] is in december 2021 gestart met aangepaste arbeid, voor twee keer twee uur per week. Per 17 januari 2022 omvatten de re-integratiewerkzaamheden twee keer drie uur per week.
2.7.
Op 23 februari 2022 heeft [verweerster] aan [recherchebureau] ( [recherchebureau] ) opdracht gegeven voor een observatie-onderzoek naar [verzoeker] . De reden hiervoor was het gerucht dat [verzoeker] gedurende zijn arbeidsongeschiktheid elders werkzaam was.
2.8.
Per 7 maart 2022 is [verzoeker] weer volledig uitgevallen nadat een incident op de werkvloer was voorgevallen.
2.9.
[recherchebureau] heeft in haar onderzoeksrapport van 4 april 2022 geconcludeerd dat haar in de periode van 2 maart 2022 tot en met 1 april 2022 niet[s] is gebleken dat [verzoeker] ziek is. [recherchebureau] stelt vast dat [verzoeker] met zijn eigen bedrijf werkzaamheden verricht en dat hij veelvuldig met voertuigen rijdt van zijn woonadres naar de garage in [plaats 1] . De observaties laten volgens [recherchebureau] niets te wensen over.
2.10.
Op 6 april 2022 vraagt [verweerster] aan [verzoeker] telefonisch om in [plaats 2] op kantoor te komen voor een gesprek over zijn re-integratie. [verzoeker] heeft daarop aangegeven dat dit voor hem een te grote afstand is om te rijden. Bij brief van 7 april 2022 schrijft [verweerster] aan [verzoeker] dat zij dit onwaarschijnlijk vindt omdat [verzoeker] regelmatig auto’s rijdt. [verweerster] roept [verzoeker] vervolgens op om op 14 april 2022 op het kantoor in [plaats 2] te verschijnen. [verweerster] geeft daarbij aan dat zij met [verzoeker] in gesprek wil over haar constatering dat [verzoeker] zeer intensief met auto’s in de weer is, wat niet lijkt te stroken met zijn ziekmelding en in strijd lijkt met het nevenactiviteitenverbod en het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst. [verweerster] heeft daarbij vermeld dat zij zich het recht voorbehoudt om over te gaan tot ontslag op staande voet. De gemachtigde van [verzoeker] heeft vervolgens op 13 april 2022 contact opgenomen met [verweerster] , gevraagd eerst het advies van de bedrijfsarts af te wachten en om de stukken te verstrekken op grond waarvan is geconstateerd dat [verzoeker] zeer intensief met auto’s in de weer is.
2.11.
Op 15 april 2022 heeft [verzoeker] een afspraak gehad met de bedrijfsarts. Daarna heeft de bedrijfsarts op 19 april 2022 aan [verweerster] meegedeeld dat sprake is van werkgerelateerde problematiek. De bedrijfsarts adviseert deze problematiek te bespreken/op te lossen en een onafhankelijke bemiddelaar in te zetten.
2.12.
Op 19 april 2022 heeft de toenmalige gemachtigde van [verweerster] de gemachtigde van [verzoeker] het onderzoeksrapport van [recherchebureau] toegezonden, met het verzoek om een reactie.
2.13.
Bij brief van 17 mei 2022 heeft de toenmalige gemachtigde van [verweerster] aan de gemachtigde van [verzoeker] een beëindigingsvoorstel gedaan. [verzoeker] is daarop niet ingegaan.
2.14.
In de zomer van 2022 heeft mediation plaatsgevonden. Dit heeft niet tot een oplossing geleid.
2.15.
Op 24 augustus 2023 heeft het UWV beslist op de WIA-aanvraag van [verzoeker] . Daarbij is geoordeeld dat [verzoeker] en [verweerster] voldoende aan de re-integratie hebben gedaan en dat [verzoeker] per 28 juli 2023 geen WIA-uitkering krijgt omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De gemachtigde van [verzoeker] heeft [verweerster] daarna gevraagd een ontslagvergunning aan te vragen.
2.16.
Na de op grond van de artikelen 7:669 en 7:671a BW verkregen ontslagvergunning van het UWV heeft [verweerster] op 30 oktober 2023 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd per 1 december 2023. [verzoeker] ontvangt thans een WW-uitkering.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt, na vermindering van zijn verzoek tijdens de zitting, indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Primair
I. te verklaren voor recht dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld richting [verzoeker] ;
II. [verweerster] te veroordelen binnen veertien dagen na betekenen van de beschikking tot betalen van een billijke vergoeding van € 62.086 bruto aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
1 december 2023;
III. [verweerster] te veroordelen binnen veertien dagen na betekenen van de beschikking tot betalen van een billijke vergoeding van € 30.000 netto aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
19 april 2022.
Subsidiair
IV. Te verklaren voor recht dat [verweerster] onrechtmatig jegens [verzoeker] heeft gehandeld;
V. Te verklaren voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van die onrechtmatige daad;
VI. [verweerster] te veroordelen binnen veertien dagen na betekenen van de beschikking tot betalen van een schadevergoeding van € 92.086, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2023;
Primair en subsidiair
VII. [verweerster] te veroordelen tot betalen binnen veertien dagen na betekenen van de beschikking de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de na 1 december 2023 uitbetaalde vakantie-uren, € 4.854,90 bruto;
VIII. [verweerster] te veroordelen tot betalen binnen veertien dagen na betekenen van de beschikking van € 6.870,70 wegens tot 1 december 2023 gemaakte advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2023;
IX. [verweerster] te veroordelen in de proceskosten en eventuele nakosten.
3.2.
[verzoeker] voert daartoe aan dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld wat bij hem psychisch leed heeft veroorzaakt en wat heeft geleid tot opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Kort samengevat stelt [verzoeker] dat de werksituatie bij [verweerster] voor hem niet veilig is geweest. Nadat hij hierover had geklaagd, heeft [verweerster] niet meteen en op de juiste wijze maatregelen genomen. [verweerster] heeft met het inschakelen van een recherchebureau een buitensporige maatregel ingezet en heeft aangestuurd op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens een vertrouwensbreuk. [verzoeker] heeft hierdoor immateriële schade en materiële schade, bestaande uit inkomensschade, opgelopen. Indien een billijke vergoeding niet toewijsbaar is, verzoekt [verzoeker] om een verklaring voor recht dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld en een schadevergoeding.

4.Het verweer

4.1.
[verweerster] voert verweer. [verweerster] betwist dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat er geen grond is voor het toekennen van een billijke vergoeding of een schadevergoeding. [verweerster] stelt dat zij zich naar behoren aan haar re-integratieverplichtingen heeft gehouden en dat er geen sprake was van onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden. [verweerster] stelt verder dat zij een redelijke grond had voor een onderzoek naar [verzoeker] door een recherchebureau. Dit onderzoek is door een erkend en geregistreerd bureau binnen de wettelijke kaders verricht. Voor zover de psychische klachten van [verzoeker] al zouden zijn veroorzaakt door de observatie, dan is dit [verweerster] niet ernstig te verwijten. [verweerster] betwist dat zij heeft aangestuurd op een (onterecht) ontslag. De arbeidsovereenkomst is na het doorlopen van de procedure bij het UWV opgezegd vanwege twee jaar arbeidsongeschiktheid.
4.2.
[verweerster] heeft naar aanleiding van hetgeen daarover in het verzoekschrift naar voren is gebracht het tekort in de uitbetaalde transitievergoeding van € 613,30 bruto voldaan en 84 opgebouwde, nog niet opgenomen vakantie-uren inclusief vakantietoeslag, en 8% vakantietoeslag over 214,07 al uitbetaalde vakantie-uren, in totaal een bedrag van
€ 2.689,67 bruto, voldaan.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend. Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijnen heeft [verzoeker] het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding tijdig ingediend.
Toetsingskader5.2. De kantonrechter kan op grond van artikel 7:681 lid 1 onder c BW op verzoek van de werknemer van wie de arbeidsovereenkomst is opgezegd met toestemming van het UWV, aan die werknemer een billijke vergoeding toekennen, indien de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het is aan [verzoeker] als verzoekende partij om aan te tonen dat hiervan in dit geval sprake is.
5.3.
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid (Wwz) blijkt dat voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever op grond waarvan de werknemer aanspraak kan maken op een billijke vergoeding (naast de transitievergoeding) een hoge drempel geldt. Daarvoor is alleen aanleiding in uitzonderlijke gevallen. De billijke vergoeding kan worden toegekend als de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en dat kan, bijvoorbeeld, ook aan de orde zijn als de werkgever zijn re-integratieverplichtingen ernstig heeft veronachtzaamd. (Zie Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, C (MvA), p. 113). Daarnaast wordt in de parlementaire geschiedenis het voorbeeld genoemd van de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden. (Zie Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3 blz 34).
Primair: Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten?5.4. [verzoeker] heeft zich voor zijn standpunt dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, gebaseerd op de volgende omstandigheden:
schenden van de re-integratieafspraken;
een onveilige werkomgeving;
niet adequaat handelen nadat [verzoeker] had geklaagd over de onveilige werkomgeving;
e inzet van een recherchebureau;
aansturen op een vertrouwensbreuk toen [verzoeker] zich verzette tegen de beschuldigingen in het onderzoeksrapport.
a.
schenden van de re-integratieafspraken
5.5.
[verzoeker] stelt dat [verweerster] tijdens zijn re-integratie geen rekening hield met zijn medische behandelingen en erop stond dat hij overwerkte voordat hij naar deze afspraken kon gaan. Volgens [verzoeker] heeft hij hierover meerdere keren geklaagd maar paste [verweerster] haar gedrag niet aan. [verweerster] betwist uitdrukkelijk dat [verzoeker] heeft moeten overwerken tijdens zijn re-integratie.
5.6.
Omdat [verzoeker] vervolgens niet meer heeft onderbouwd wanneer en hoe vaak hij heeft moeten overwerken tijdens zijn re-integratie, staat onvoldoende vast dat sprake is geweest van overwerk tijdens de re-integratie. Over de wijze waarop de re-integratiewerkzaamheden werden verricht, heeft [verweerster] toegelicht dat zij tijdens de re-integratie rekening hield met de momenten waarop [verzoeker] een voorkeur had in verband met afspraken. Zij verwijst hiervoor naar het gespreksverslag van 2 december 2021. Gelet op deze toelichting van [verweerster] en omdat [verzoeker] zelf geen concrete voorbeelden heeft genoemd, volgt de kantonrechter [verzoeker] niet in zijn stelling dat [verweerster] tijdens de re-integratie geen rekening heeft gehouden met zijn geplande behandelingen. Tot slot wordt nog opgemerkt dat uit de beoordeling van de WIA-aanvraag door het UWV volgt dat [verweerster] voldoende aan de re-integratie heeft gedaan.
b.
een onveilige werkomgeving
5.7.
[verzoeker] stelt dat hij op zijn eerste re-integratiedag door zijn leidinggevende, de heer [C] , was uitgenodigd voor een gesprek op kantoor, waar ook een directe collega bij was. [C] heeft in dit gesprek zowel gesproken over de lichamelijke als de psychische klachten van [verzoeker] en opgemerkt dat hij hiervoor psychologische hulp heeft gezocht. [verzoeker] voelde zich hierdoor totaal overvallen. Hij heeft er moeite mee dat met privacygevoelige informatie zo wordt omgegaan door zijn leidinggevende. [verweerster] heeft uitdrukkelijk betwist dat er privacygevoelige informatie van [verzoeker] binnen haar bedrijf met collega’s is gedeeld. [verweerster] stelt dat slechts een select aantal personen op de hoogte is van de aard van de arbeidsongeschiktheid, namelijk mevrouw [D] als verantwoordelijk HR-medewerkster en de heren [G] en [C] , beiden MT-lid en verantwoordelijk voor de vestiging in [plaats 3] . [verweerster] wijst erop dat het daarbij gaat om informatie die [verzoeker] zelf heeft gedeeld of bekend was uit de terugkoppelingen van de bedrijfsarts. Deze informatie moest volgens [verweerster] ook met het MT gedeeld worden omdat de klachten van [verzoeker] deels ook werkgerelateerd waren. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] dit daarmee voldoende heeft toegelicht. Niet is komen vast te staan dat deze informatie met ‘een’ collega is gedeeld. Omdat de bedrijfsarts eerder had geconstateerd dat de psychische klachten deels werkgerelateerd zijn, was het voor het verdere verloop van de re-integratie nodig dat de door [verweerster] genoemde personen op de hoogte werden gesteld. De kantonrechter volgt [verzoeker] daarom niet in zijn stelling dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, door deze drie medewerkers op de hoogte te stellen van het bestaan van psychische klachten bij [verzoeker] .
c.
niet adequaat handelen nadat [verzoeker] had geklaagd over de onveilige werkomgeving
5.8.
[verzoeker] stelt dat er in februari 2022 een incident op de werkvloer heeft plaatsgevonden, waarbij een collega tegen hem heeft geschreeuwd en intimiderend voor hem is gestaan. Volgens [verzoeker] heeft zijn leidinggevende niet ingegrepen. [verzoeker] heeft dit bij HR gemeld, maar daarop is geen reactie gevolgd. [verweerster] stelt dat de betrokkenen het incident op een heel andere wijze hebben ervaren. Volgens [verweerster] heeft er tussen [verzoeker] en zijn direct leidinggevende [B] een stevige woordenwisseling plaatsgevonden en is [verzoeker] begonnen met op een agressieve manier tegen hem te praten. De heer [B] heeft ter zitting verteld dat hij in de dagen daarna met [verzoeker] hierover heeft gesproken en tegen [verzoeker] heeft gezegd dat dit kon gebeuren en voor hem was de zaak toen afgedaan. [verzoeker] heeft ter zitting erkend dat [B] daarna nog met hem hierover heeft gesproken. Ter zitting heeft mevrouw [D] , HR-medewerker, toegelicht dat zij na het incident met [verzoeker] had afgesproken om samen met [C] hierover op 7 maart 2022 te praten, maar [verzoeker] had zich die dag volledig ziek gemeld, waardoor dit gesprek niet heeft plaatsgevonden. Gelet op deze toelichting komt niet vast te staan dat [verweerster] niet adequaat heeft gehandeld terzake het door [verzoeker] aangehaalde incident.
d.
de inzet van een recherchebureau
5.9.
[verzoeker] stelt dat de inzet van een recherchebureau een buitenproportionele maatregel is, [verweerster] had eerst met hem in gesprek moeten gaan over haar vermoeden. [verzoeker] stelt verder dat het onderzoek onrechtmatig is en in strijd met de AVG heeft plaatsgevonden. [verweerster] voert aan dat het onderzoek is verricht vanwege geruchten over werkzaamheden elders door [verzoeker] tijdens zijn volledige arbeidsongeschiktheid. Zij heeft hierover niet eerst met [verzoeker] gesproken omdat hij niet meer aanspreekbaar was. Ter zitting is hierover nog naar voren gebracht dat, gelet op de voorgeschiedenis, er geen vertrouwen aan de zijde van [verweerster] was dat [verzoeker] daar transparant over zou zijn. [verweerster] stelt verder dat zij voor het onderzoek een erkend en geregistreerd recherchebureau heeft ingeschakeld dat zich aan de vigerende (gedrags)regels dient te houden. [verweerster] erkent wel dat het observeren en volgen van de echtgenote en het kind van [verzoeker] niet noodzakelijk was en ook geen onderdeel was van de opdracht. Zij wijst verder op een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:760, r.o. 3.7) waaruit volgt dat, ook al heeft de werkgever met het inschakelen van een recherchebureau onzorgvuldig gehandeld, dit nog niet betekent dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
5.10.
De kantonrechter overweegt dat het laten controleren van een werknemer buiten diens weten door een onderzoeksbureau slechts aanvaardbaar is onder bijzondere omstandigheden, waarin tegen de werknemer concrete serieuze verdenkingen zijn gerezen van ernstige overtredingen. [verweerster] stelt dat er geruchten waren dat [verzoeker] elders werkte tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. In de arbeidsovereenkomst is echter overeengekomen dat [verzoeker] naast zijn werk voor [verweerster] ook voor zijn eigen bedrijf mocht werken. Daarom is niet goed te begrijpen waarom [verweerster] met haar vermoedens niet eerst een gesprek met [verzoeker] is aangegaan. Hierin had ook verduidelijkt kunnen worden of het tijdens zijn volledige arbeidsongeschiktheid en gelet op de door de bedrijfsarts aangehaalde beperkingen het werken voor zijn eigen bedrijf wel of niet was toegestaan en of dit al dan niet conflicterend was met zijn werk bij [verweerster] . In plaats daarvan heeft [verweerster] een onderzoeksbureau ingeschakeld. Hiermee heeft [verweerster] niet zorgvuldig gehandeld, temeer nu naast [verzoeker] ook de echtgenote en hun jonge kind gedurende een maand zijn gevolgd. Dit betekent echter nog niet dat [verweerster] hierdoor ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:681 lid 1 onder c BW. De onder r.o. 5.3. aangehaalde zeer uitzonderlijke situatie doet zich in deze zaak niet voor. Uit het onderzoeksrapport komt naar voren dat [verzoeker] is gezien in verschillende auto’s, met (zware) autobanden en dat hij op het adres van zijn bedrijf rijdt. Gelet op de bepaling in de arbeidsovereenkomst dat de werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf het werk voor [verweerster] niet mogen hinderen of belemmeren, was het voor [verweerster] op dat moment een terechte vraag hoe eventuele werkzaamheden tijdens volledige arbeidsongeschiktheid zich verhouden tot het verloop van de re-integratie bij [verweerster] . De kantonrechter weegt hierbij verder mee dat [verweerster] voor het onderzoek een erkend en geregistreerd recherchebureau heeft ingeschakeld, dat gehouden is zich aan de geldende wet- en regelgeving te houden en dat door [verweerster] wordt betwist dat zij opdracht heeft gegeven dat ook de echtgenote en kind van [verzoeker] gevolgd zouden moeten worden.
e.
aansturen op een vertrouwensbreuk toen [verzoeker] zich verzette tegen de beschuldigingen in het onderzoeksrapport
5.11.
[verzoeker] stelt dat [verweerster] na het verschijnen van het rapport ten onrechte heeft aangestuurd op een vertrouwensbreuk toen hij zich verzette tegen de aantijgingen in het rapport. [verweerster] heeft dit betwist en gesteld dat het dienstverband heeft voortgeduurd nadat bleek dat [verzoeker] niet openstond voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter ziet in de stellingen van [verzoeker] onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [verweerster] na de reactie van [verzoeker] op het rapport bewust heeft aangestuurd op een vertrouwensbreuk. De uitkomst van het rapport is door [verweerster] wel hoog opgenomen en er is weliswaar gesproken over de optie van ontslag op staande voet, maar vervolgens is door de gemachtigden van beide partijen overleg gevoerd over een minnelijke regeling en is op advies van de bedrijfsarts via mediation geprobeerd tot een gezamenlijke oplossing te komen. Daar is geen positief resultaat uit gekomen.
Conclusie
5.12.
De kantonrechter komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de opzegging wegens langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten als bedoeld in artikel 7:682 BW door [verweerster] . Dit betekent dat er geen aanleiding bestaat om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen. De primaire verzoeken worden dan ook afgewezen.
Subsidiair: onrechtmatig handelen en schadevergoeding
5.13.
[verzoeker] stelt subsidiair dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld en verzoekt daarom een verklaring voor recht en schadevergoeding. Het is de kantonrechter niet goed duidelijk of [verzoeker] deze verzoeken grondt op enkel artikel 6:162 BW of ook op 7:611 BW. In het verzoekschrift worden daarover in het lichaam en aan het slot verschillende standpunten ingenomen. [verzoeker] heeft verder geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan zoals hiervoor onder het primaire verzoek vermeld en haar subsidiaire verzoeken ten onrechte ook niet nader gemotiveerd en onderbouwd.
De kantonrechter overweegt desalniettemin nog het volgende.
Voor wat betreft de inschakeling van [recherchebureau] is weliswaar overwogen dat [verweerster] onzorgvuldig heeft gehandeld door niet eerst het gesprek aan te gaan over de geruchten over de werkzaamheden die [verzoeker] tijdens zijn arbeidsongeschiktheid elders zou verrichten, maar daaruit volgt niet dat [verweerster] [recherchebureau] in het geheel niet had mogen inschakelen en dat daarmee sprake is een onrechtmatige daad, danwel is gehandeld in strijd met goed werkgeverschap. De overgelegde verklaring van de psycholoog over de verergering van de klachten van [verzoeker] na de inzet van [recherchebureau] in de periode van 2 maart 2022 tot en met 1 april 2022 is verder, gelet op het moment van ziekmelding, juli 2021, en de daaraan volgens de bedrijfsarts ten grondslag liggende redenen, onvoldoende om een causaal verband aan te nemen tussen de inzet van [recherchebureau] en de door [verzoeker] gestelde schade.
De kantonrechter zal deze subsidiaire verzoeken dan ook afwijzen.
Wettelijke verhoging
5.14.
Ter zitting is gebleken dat [verweerster] inmiddels het verzochte restant aan transitievergoeding en vergoeding van niet-opgenomen vakantiedagen heeft uitbetaald. [verzoeker] heeft daarop haar verzoeken op deze punten verminderd, met uitzondering van de verzochte wettelijke verhoging en wettelijke rente hierover. Nu het restant transitievergoeding van € 616,30 bruto en de vergoeding voor de niet-opgenomen vakantiedagen van € 2.689,67 bruto niet tijdig zijn uitbetaald, zal de kantonrechter deze verzoeken toewijzen op de hierna bepaalde wijze, waarbij de verzochte wettelijke verhoging over de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen op 50% zal worden vastgesteld.
Advocaatkosten
5.15.
[verzoeker] heeft vergoeding van de advocaatkosten, gemaakt over de periode van 12 april 2022 tot en met 1 december 2023, een bedrag van € 6.870,70, verzocht.
De grondslag daarvoor is volgens [verzoeker] het onrechtmatig handelen van [verweerster] in de periode voorafgaand aan onderhavige procedure, waartegen [verzoeker] zich heeft moeten verweren. Dit betreft vermogensschade ex artikel 6:95 e.v. BW die rechtstreeks voortvloeit uit het onrechtmatig handelen van [verweerster] , aldus [verzoeker] . [verweerster] voert daartegen aan dat [verzoeker] niet in aanmerking komt voor een integrale proceskostenveroordeling, omdat niet is voldaan aan de hoge drempel voor deze uitzonderingssituatie.
5.16.
Nu uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen en evenmin van onrechtmatig handelen aan de zijde van [verweerster] , komt de kantonrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot vergoeding van de door [verzoeker] gemaakte advocaatkosten voorafgaand aan onderhavige procedure.
Proceskosten
5.17.
De proceskosten worden – nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld - gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking te betalen de wettelijke verhoging van 50% op de voet van artikel 7:625 BW over het bedrag van € 2.689,67 bruto voor opgebouwde, niet-opgenomen vakantiedagen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van opeisbaarheid tot de voldoening;
6.2.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking te betalen de wettelijke rente over de restant transitievergoeding van
€ 616,30 bruto, vanaf de datum van opeisbaarheid tot de voldoening;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte;
6.4.
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen hun eigen kosten dragen;
6.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.J.M. Hendriks, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2024.