In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 222.000,- voor het belastingjaar 2022, met een waardepeildatum van 1 januari 2021. Eiser maakte bezwaar tegen deze waarde, wat leidde tot een verlaging naar € 214.000,-. Eiser was het hier niet mee eens en stelde beroep in, waarbij hij aanvoerde dat de waarde te hoog was en niet hoger dan € 167.000,- kon zijn. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser en de onderbouwing van de heffingsambtenaar, die een taxatiematrix overlegt ter ondersteuning van de vastgestelde waarde.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van € 220.000,- niet te hoog is vastgesteld. De referentiewoningen die zijn gebruikt voor de taxatie zijn vergelijkbaar en de rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen in staat van onderhoud. Eiser had ook andere referenties aangedragen, maar de rechtbank volgt de argumentatie van de heffingsambtenaar dat deze minder geschikt zijn.
De rechtbank wijst de beroepsgronden van eiser af, waaronder de stelling dat de uitspraak op bezwaar in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel zou zijn. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar zijn taak naar behoren heeft uitgevoerd en dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen gelijk en er worden geen proceskosten vergoed.