In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, hierna te noemen [eiser], en twee gedaagden, hierna samen te noemen [gedaagde c.s.]. De zaak betreft een overeenkomst voor het geven van zwemlessen aan de minderjarige dochter van [gedaagde c.s.]. De overeenkomst werd op 13 september 2021 gesloten, maar [gedaagde c.s.] hebben deze op 31 januari 2023 opgezegd, terwijl een nieuwe lesperiode zou beginnen. [Eiser] vorderde betaling voor de zwemlessen, maar [gedaagde c.s.] betwistten de vordering op grond van de opzegtermijn en de algemene voorwaarden die als onredelijk bezwarend werden beschouwd.
De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst een overeenkomst van opdracht is, zoals bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. Dit houdt in dat de wettelijke bepalingen over opzegging en loon van toepassing zijn. De kantonrechter concludeerde dat de opzegtermijn van vier weken in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is en daarom buiten toepassing moet worden gelaten. De vordering van [eiser] werd afgewezen, omdat er geen rechtsgrond was voor de betaling van de zwemlessen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde c.s.].
De uitspraak is van belang voor de bescherming van consumenten in overeenkomsten van opdracht, waarbij de kantonrechter de bepalingen in de algemene voorwaarden heeft getoetst aan de wettelijke vereisten en de bescherming die de wet biedt aan consumenten. De uitspraak verwijst ook naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie.