ECLI:NL:RBMNE:2024:2107

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
C/16/563106 / HL ZA 23-271
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van ontslagvergoeding op grond van doorbraak van aansprakelijkheid; vordering is verjaard

In deze zaak vorderde eiser, Franciscus Leonardus, een ontslagvergoeding van € 68.647,00 van de gedaagden, die hij aansprakelijk stelde voor het niet betalen van deze vergoeding door zijn voormalige werkgever, [bedrijf] B.V. De arbeidsovereenkomst van eiser was ontbonden door de kantonrechter op 13 december 2013, waarbij de werkgever was veroordeeld tot betaling van de ontslagvergoeding. Echter, [bedrijf] B.V. werd op 6 mei 2014 failliet verklaard, waardoor eiser zijn vordering niet kon innen. Eiser startte deze procedure om de gedaagden, die hij beschouwde als aansprakelijk, te dwingen tot betaling van de ontslagvergoeding.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 maart 2024, heeft eiser zijn eis verminderd naar een brutobedrag van € 68.647,00. De gedaagden stelden echter dat de vordering van eiser was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing was, en dat deze termijn was verstreken. Eiser was al op de hoogte van zijn schade en de aansprakelijkheid van de gedaagden op het moment dat de beschikking van de kantonrechter in kracht van gewijsde ging. De rechtbank volgde eiser niet in zijn stelling dat hij pas later bekend was met de schade en de aansprakelijke partijen.

De rechtbank wees de vordering van eiser af op grond van verjaring en veroordeelde eiser in de proceskosten, die werden begroot op € 5.443,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. M.M.J. Schoenaker op 10 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/563106 / HL ZA 23-271
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
FRANCISCUS LEONARDUS [eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
advocaat: mr. S.P. Bharatsingh te Laren,
tegen

1.[gedaagde sub 1] .,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
advocaat: mr. H.R. Yücesan te Almere.
Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd worden. Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagde c.s.] genoemd.

1.De procedure

1.1.
De rechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- de dagvaarding van 30 augustus 2023 met producties 1 t/m 22;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 12;
- de akte overlegging producties 23 t/m 34 van [eiser] ;
- de akte overlegging productie 35 van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2024. [eiser] en [gedaagde sub 3] (mede namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) zijn verschenen met hun advocaten. De spreekaantekeningen die de advocaten hebben voorgelezen zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken is.
1.3.
De rechter heeft op de mondelinge behandeling gezegd dat uiterlijk op 24 april 2024 vonnis zal worden gewezen en indien mogelijk eerder.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiser] had een arbeidsovereenkomst met [bedrijf] B.V. (hierna te noemen: [bedrijf] ). De kantonrechter van deze rechtbank heeft de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2014 ontbonden in een beschikking van
13 december 2013. Daarbij is bepaald dat [bedrijf] aan [eiser] een ontslagvergoeding van € 68.647,00 (bruto) moet betalen. Dit heeft [bedrijf] niet gedaan. Op 6 mei 2014 is [bedrijf] door de rechtbank op verzoek van [eiser] in staat van faillissement verklaard.
2.2.
[eiser] is deze procedure gestart omdat hij vindt dat [gedaagde c.s.] een nettobedrag van € 68.647,00 aan hem moet betalen. Volgens [eiser] is [gedaagde c.s.] aansprakelijk, omdat zij zich gedurende het dienstverband ingrijpend heeft bemoeid met het beleid van [bedrijf] .
2.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis verminderd. Hij vordert een brutobedrag van € 68.647,00.
2.4.
[gedaagde c.s.] vindt (onder andere) dat de vordering van [eiser] is verjaard.

3.De beoordeling

3.1.
De vordering van [eiser] zal worden afgewezen, omdat die is verjaard. Hierna wordt dat toegelicht.
De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar
3.2.
[eiser] stelt dat de verjaringstermijn voor het ten uitvoer leggen van rechterlijke uitspraken 20 jaar bedraagt. Dat klopt. Maar [gedaagde c.s.] was geen partij bij de procedure die geleid heeft tot de beschikking van 13 december 2013 waarin [bedrijf] veroordeeld werd tot betaling van de ontslagvergoeding aan [eiser] . Dat [gedaagde sub 1] mogelijk de moedermaatschappij was van [bedrijf] (hierover verschillen partijen van mening) maakt dat niet anders. Op de vordering van [eiser] op [gedaagde c.s.] is de verjaringstermijn van 20 jaar (uit artikel 3:324 BW) dus niet van toepassing.
3.3.
De vordering die [eiser] op [gedaagde c.s.] stelt te hebben verjaart door verloop van 5 jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop [eiser] met zijn schade en de aansprakelijke persoon bekend is geworden (zie artikel 3:310 BW). Volgens vaste rechtspraak begint de verjaringstermijn te lopen nadat [eiser] daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als [eiser] voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [gedaagde c.s.] (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2014:3240). Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is daadwerkelijke bekendheid met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en daarvoor aansprakelijke persoon niet vereist (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2004:AR1739).
De verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken
3.4.
Op het moment dat de beschikking van de kantonrechter van 13 december 2013 in kracht van gewijsde is gegaan, was [eiser] bekend met zijn schade. Alle door [eiser] gestelde feitelijke gronden voor het onrechtmatig handelen van [gedaagde c.s.] hebben zich voorgedaan in de periode tot aan het faillissement van [bedrijf] . Dat betekent dat [eiser] in ieder geval op de hoogte was van de gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde c.s.] op 6 mei 2014. Dat is meer dan 10 jaar geleden. De rechter volgt hem dus niet in zijn stelling dat hij pas op 11 februari 2019 bekend werd met zijn schade en de partijen die hij daarvoor mogelijk kon aanspreken.
De vordering is verjaard
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat de in de dagvaarding gestelde stuitingshandelingen alleen betrekking hebben op zijn vordering op [bedrijf] . [eiser] heeft zijn gestelde vordering op [gedaagde c.s.] dus niet gestuit.
3.6.
De conclusie is dus dat de gestelde vordering van [eiser] op [gedaagde c.s.] is verjaard. Daarom wordt zijn vordering afgewezen.
Proceskosten
3.7.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Dry Works Holding c.s. worden begroot op:
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.443,00
3.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 5.443,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.