ECLI:NL:RBMNE:2024:1915

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
10982346 \ MV EXPL 24-32
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over ontruiming van gehuurde bedrijfsruimte en woonruimte

In deze zaak, die zich afspeelt in Almere, heeft de kantonrechter op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], h.o.d.n. [handelsnaam], en [gedaagde], die in Dubai woont. [eiser] vorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis dat hem verplichtte het gehuurde pand te ontruimen vanwege huurachterstand. De huurovereenkomst was ontbonden bij verstekvonnis van 26 april 2023, en dit vonnis was later bekrachtigd op 28 februari 2024. [eiser] stelde dat er nieuwe feiten waren die een noodtoestand veroorzaakten, en dat de kantonrechter een juridische misslag had begaan door zijn persoonlijke omstandigheden niet mee te wegen.

De kantonrechter oordeelde dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar waren. De rechter stelde vast dat de huurachterstand van 7,8 maanden een ernstige tekortkoming was en dat de persoonlijke omstandigheden van [eiser] niet relevant waren voor de beoordeling van de ontruiming. De kantonrechter benadrukte dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het eerdere vonnis al gemotiveerd was en dat er geen sprake was van een kennelijke misslag. De vordering van [gedaagde] om [eiser] te veroordelen tot betaling van juridische kosten werd afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent huurachterstand en de rechten van verhuurders in executiegeschillen, vooral wanneer er sprake is van een gemengde overeenkomst van bedrijfs- en woonruimte. De kantonrechter heeft de belangen van beide partijen zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de vorderingen van [eiser] niet konden slagen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 10982346 \ MV EXPL 24-32
Toevoeging: aangevraagd
Vonnis in kort geding van 20 maart 2024
in de zaak van
[eiser] ,h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. P.J.A. De Jong,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (Verenigde Arabische Emiraten),
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: S. Razaac (van Axen Juristen B.V.).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling van 20 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eiser] tevens wijziging van eis
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
In verband met de spoedeisendheid van de zaak is op 20 maart 2024 vonnis uitgesproken. Het onderstaande vormt hiervan de nadere schriftelijke uitwerking en is op 27 maart 2024 opgemaakt.

2.De feiten

2.1.
[eiser] huurt sinds 1 mei 2019 van [gedaagde] een pand aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] (hierna: het gehuurde). Het nummer [adres 1] ziet op de bedrijfsruimte (hierna: de bedrijfsruimte) en [adres 2] op de bovenwoning (hierna: de woonruimte).
2.2.
Op 13 februari 2023 heeft [gedaagde] aan [eiser] aangegeven de huurovereenkomst niet te willen verlengen.
2.3.
Op 3 april 2023 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard vanwege een huurachterstand.
2.4.
Bij verstekvonnis van 26 april 2023 van de kantonrechter van deze rechtbank is onder meer de huurovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] ontbonden en is [eiser] veroordeeld het gehuurde te ontruimen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.5.
Op 13 juni 2023 is [eiser] in verzet gekomen tegen het vonnis van de kantonrechter.
2.6.
Bij vonnis van 28 februari 2024 heeft de kantonrechter het verstekvonnis van 26 april 2023 bekrachtigd.
2.7.
Op 4 maart 2024 is de schuldsaneringsregeling op [eiser] van toepassing verklaart. De duur van de schuldsaneringsregeling is vastgesteld op 18 maanden.
2.8.
[gedaagde] heeft op 6 maart 2024 het vonnis aan [eiser] betekend en de ontruiming van het gehuurde aangezegd tegen 21 maart 2024.
2.9.
[eiser] heeft op 19 maart 2024 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 28 februari 2024.

3.Het geschil

In conventie:
3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 april 2023 die is bekrachtigd in het vonnis van 28 februari 2024, althans dat de uitvoering van het vonnis tot ontruiming van [eiser] wordt opgeschort primair voor de duur van de WSNP, subsidiair tot in hoger beroep zal zijn beslist en meer subsidiair tot 15 april 2024, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Er is sprake van een nieuw feit welke maakt dat aan de zijde van [eiser] een noodtoestand is ontstaan. Verder is er sprake van een juridische of feitelijke misslag omdat de persoonlijke omstandigheden van [eiser] niet bij de ontruiming van de woonruimte zijn meegewogen noch betrokken bij de motivering van het vonnis en omdat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van de vraag welk regime overheersend is: 230a-ruimte of woonruimte. Tenslotte is er sprake van een restitutierisico.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
In reconventie:
3.4.
[gedaagde] vordert [eiser] te veroordelen tot betaling van de door hem gemaakte kosten voor juridische bijstand ter hoogte van € 3.557,40 vermeerderd met de kosten van deze procedure.
3.5.
[gedaagde] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. [eiser] heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid door dit executiegeschil aanhangig te maken.
3.6.
[eiser] voert verweer.
In conventie en in reconventie:
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De rechtsmacht en het toepasselijke recht
4.1.
Het onderhavige geding bevat internationale aspecten, nu [gedaagde] niet woonachtig is in Nederland, maar in Dubai. Gelet daarop dient de voorzieningenrechter ambtshalve te beoordelen of er sprake is van rechtsmacht van de Nederlandse rechter en welk recht op de rechtsverhouding van partijen van toepassing is.
4.2.
Omdat art. 24 lid 5 van de EEX-Vo bepaalt dat voor de tenuitvoerlegging van beslissingen de gerechten van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn, heeft de kantonrechter met betrekking tot de vordering van [eiser] rechtsmacht.
4.3.
De tenuitvoerlegging zal in Nederland plaatsvinden, zodat het Nederlandse recht van toepassing is.
In conventie:
Beoordelingskader
4.4.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderhavige executiegeschil is dat het door de bodemrechter gewezen eindvonnis van 28 februari 2024, waarvan hoger beroep is ingesteld, behoudens na te noemen uitzondering, thans inhoudelijk niet (opnieuw) ter discussie staat, terwijl eveneens uitgangspunt is de bevoegdheid van [gedaagde] tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de bodemrechter. Slechts indien sprake is van misbruik van de bevoegdheid tot executie, kan de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis aan de orde zijn. Van bedoeld misbruik kan sprake zijn indien het te executeren vonnis berust op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag, of indien op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten executie klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde zou doen ontstaan. Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet dus worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. Voor het overige dient de rechter in kort geding zich in beginsel te richten naar het oordeel van de bodemrechter zoals dit blijkt uit het overgelegde vonnis, zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat vonnis ingesteld appel te betrekken.
4.5.
Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Belangenafweging uitvoerbaarverklaring bij voorraad
4.6.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring in het vonnis van de kantonrechter niet, althans maar zeer beperkt, is gemotiveerd en dat de kantonrechter in het onderhavige geding daarom zelf een belangenafweging dient te maken. Hierin volgt de kantonrechter [eiser] niet. Anders dan [eiser] meent heeft de kantonrechter in het vonnis van 28 februari 2024 r.o. 2.38 al een belangenafweging gemaakt. De kantonrechter oordeelt immers dat van het uitgangspunt dat een vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaart kan worden afgeweken als de belangen van [eiser] om de uitkomst in een eventueel hoger beroep af te wachten zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde] om direct over te kunnen gaan tot uitvoering van het vonnis. De kantonrechter oordeelt verder dat [eiser] tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad geen bezwaar heeft gemaakt en dat er evenmin feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die aan toewijzing van de vordering in de weg staan. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat er een afweging van de belangen heeft plaatsgevonden aan de hand van de aangevoerde feiten en omstandigheden. De kort geding rechter hoeft deze afweging daarom niet alsnog te maken. Omdat de kantonrechter in het vonnis al een gemotiveerde beslissing heeft genomen over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, is de door [eiser] gevorderde schorsing van de executie alleen toewijsbaar indien aangenomen moet worden dat deze beslissing berust op een kennelijke of feitelijke misslag en/of er sprake is van feiten of omstandigheden die bij het nemen van de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich pas na die uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
Nieuwe feiten of omstandigheden
4.7.
[eiser] voert aan dat op 4 maart 2024 de rechtbank Midden-Nederland de schuldsanering op zijn situatie heeft toegepast. Op grond van artikel 305 Faillissementswet (Fw) mag de huurachterstand van woonruimte ontstaan voor toepassing van de schuldsaneringsregeling niet ten grondslag worden gelegd aan een ontbinding.
4.8.
De omstandigheid met betrekking tot het toelaten tot de schuldsaneringsregeling is in de procedure bij de kantonrechter uitvoerig aan de orde gekomen. Ter zitting is onbetwist door [gedaagde] gesteld dat er tijdens de mondelinge behandeling veelvuldig is gesproken over de WSNP. Door [eiser] is daar naar voren gebracht dat de WSNP is toegekend op 3 januari 2024 en het slechts een formaliteit betreft voordat er een beslissing komt (alleen heractivatie van het btw-nummer en een aansprakelijkheidsverzekering waren nog nodig),waarvan thans blijkt dat deze op 4 maart 2024 is genomen. Dat dit aan de orde is geweest blijkt ook wel uit de dagvaarding van [eiser] en uit de door [eiser] overgelegde zittingsaantekeningen. Dit is dan ook niet aan te merken als nieuw feit of omstandigheid waardoor een noodtoestand zal ontstaan. Dat betekent dat niet vast is komen te staan dat na het vonnis feiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen die meebrengen dat de executie van het vonnis blijkbaar een zodanig noodtoestand zal doen ontstaan voor [eiser] dat dit misbruik van bevoegdheid oplevert.
4.9.
Bovendien geldt dat door de kantonrechter geoordeeld is dat sprake is van een gemengde overeenkomst, dat van splitsing geen sprake kan zijn en dat het gehuurde voor een ondergeschikt deel een woonbestemming heeft gekregen. Het huurregime van artikel 7:230a Burgerlijk Wetboek (BW) is van toepassing. In dit executiegeschil moet worden uitgegaan van de beslissingen in de uitspraak van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De bezwaren die [eiser] heeft over het toepassen van 230a regime dienen in het door hem tegen het vonnis ingestelde hoger beroep aan de orde te komen. Een executiegeschil mag niet dienen als een verkapt hoger beroep. Omdat het gehuurde als bedrijfsruimte is gekwalificeerd, kan [eiser] geen beroep doen op de bescherming van artikel 305 Fw. Immers artikel 305 Fw biedt bescherming aan woonruimte en niet aan bedrijfsruimte (zie ook: ECLI:NL:RBNNE:2020:1168). Maar ook als er wel uit moet worden gegaan van woonruimte en artikel 305 Fw van toepassing is, dan kan [eiser] dit alsnog niet baten. Artikel 305 Fw biedt alleen bescherming als de lopende huurpenningen worden voldaan. In het bestreden vonnis heeft de kantonrecher geoordeeld dat het gehuurde niet splitsbaar is en dat [eiser] gehouden is tot betaling van de totale huurpenningen. [eiser] betaalt weliswaar naar eigen inzicht de huurpenningen voor het woongedeelte, maar niet voor het bedrijfsgedeelte.
4.10.
Gelet op het vorenstaande kan in dit executiegeschil niet worden geoordeeld dat ontruiming van het gehuurde op grond van na het vonnis voorgevallen feiten of omstandigheden aan de zijde van [eiser] tot een noodtoestand zal leiden. Dat ontruiming op zich tot verlies van het gehuurde leidt, is inherent aan het oordeel van de kantonrechter en derhalve al meegewogen in het vonnis.
Kennelijke of feitelijk misslag
4.11.
[eiser] stelt dat er sprake is van een juridische of feitelijke misslag. Bij de beoordeling van de vraag of de tekortkoming (de huurachterstand) de ontbinding rechtvaardigt is de kantonrechter voorbijgegaan aan door [eiser] gestelde feiten en omstandigheden. Volgens [eiser] kreeg hij minnelijk schuldhulpverlening, zit hij op dit moment in de WSNP met behoud van zijn bedrijf en maakt ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woonruimte de schuldenregeling nodeloos gecompliceerd. [gedaagde] en andere schuldeisers moeten langer op betaling wachten. Verder is de kantonrechter voorbijgegaan aan de belangen van de zoon van [eiser] . De persoonlijke omstandigheden van [eiser] heeft de kantonrechter niet gewogen, aldus [eiser] .
4.12.
Van een klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag is pas sprake wanneer het gaat om een evidente fout (zie onder meer de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4470). Een kennelijke misslag is eerst aan de orde wanneer het een evidente vergissing betreft, die voor eenieder in één oogopslag duidelijk is. Op het eerste gezicht, dus zonder relevant nader feitelijk en juridisch onderzoek, moet zonder meer duidelijk zijn dat een feitelijk of juridisch oordeel in een bepaalde rechtsoverweging of in het dictum onjuist is. In deze zaak is hiervan geen sprake.
4.13.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst alsmede tot ontruiming van het gehuurde wegens wanbetaling in beginsel wordt toegewezen als vaststaat dat er sprake is van een huurachterstand van drie maanden of meer. [eiser] heeft een huurachterstand van 7,8 maanden, die iedere maand oploopt. Volgens de kantonrechter is die achterstand geen geringe tekortkoming. Van een kennelijke juridische of feitelijke misslag bij deze beoordeling is de kort geding rechter niet gebleken. De kantonrechter is klaarblijkelijk van oordeel dat een huurachterstand van 7,8 maanden dient te prevaleren. Verder is geoordeeld dat geen belangenafweging noodzakelijk is. Bij 230a bedrijfsruimte vindt belangenafweging alleen plaats in het kader van verlenging van de ontruimingstermijn. [eiser] kan ook geen beroep doen op de ontruimingsbescherming van 2 maanden omdat artikel 7:230a lid 2 BW bepaalt dat dit niet geldt in geval de huurder tot ontruiming is veroordeeld wegens niet nakoming van zijn verplichtingen. De persoonlijke omstandigheden van [eiser] doen er dan ook niet toe.
4.14.
De belangen van de zoon van [eiser] zijn wel meegenomen in de beoordeling van de kantonrechter (rechtsoverweging 2.29 tot en met 2.31). Dat over de beoordeling in het vonnis eventueel ook anders zou kunnen worden gedacht, kan niet een grond opleveren voor ingrijpen in de tenuitvoerlegging. Voor een beslissing daarover is in dit executiegeschil geen ruimte. Daarover wordt in hoger beroep beslist. Het enkele feit dat [eiser] het niet eens is met het oordeel van de kantonrechter kan niet tot de conclusie leiden dat het vonnis op een feitelijke dan wel juridische misslag berust.
4.15.
[eiser] stelt verder nog dat er een onjuiste maatstaf is toegepast bij de beoordeling dat sprake is van 230a bedrijfsruimte. De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 10 augustus 2012 (zie: ECLI:NL:HR:2012:BW6737) vijf elementen genoemd die bij de beoordeling van de mogelijkheid tot splitsing afgewogen moeten worden, waarbij aan geen van de elementen doorslaggevende betekenis toekomt. Volgens [eiser] heeft de kantonrechter in het vonnis van 28 februari 2024 één element, namelijk het huidige gebruik van het gehuurde, totaal niet meegewogen. [eiser] gebruikt het gehuurde als woonruimte. De tuin en de garage dienen niet bij de bedrijfsruimte te worden betroken, maar dienen als privégebruik. Bij de beoordeling of splitsing mogelijk is, heeft de kantonrechter enkel hetgeen bij aanvang van de huurovereenkomst op papier is gezet meegenomen, aldus [eiser] .
4.16.
De door de kantonrechter aangelegde maatstaf is juist. De kantonrechter geeft immers aan dat hij acht moet slaan op alle omstandigheden van het geval waaronder het gebruik dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, het huidige gebruik van het gehuurde, de inrichting van het gehuurde in relatie tot het gebruik en de gevolgen van een eventuele splitsing voor het (overeengekomen en feitelijk) gebruik door de huurder en dat geen enkele omstandigheid een doorslaggevend gewicht toekomt. De kantonrechter verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad. De kantonrechter oordeelt dat
het niet zelfstandig bereiken van de voordeur van de bovenwoning maakt dat splitsing van het gehuurde niet mogelijk is. Splitsing maakt afzonderlijke verhuur van de bedrijfsruimte praktisch onmogelijk. Of de kantonrechter daarbij het feitelijke gebruik al dan niet voldoende gemotiveerd heeft en of hij alle aangevoerde argumenten heeft meegewogen,staat thans ter beoordeling in hoger beroep. Bovendien heef te gelden dat aan geen enkele omstandigheid doorslaggevend gewicht toekomt, terwijl de kantonrechter wel heeft geoordeeld welke omstandigheid/heden in deze zaak maakt/maken dat niet gesplitst kan worden. Voor de stelling van [eiser] dat de kantonrechter voor wat betreft het gebruik van de tuin en de garage buiten de rechtsstrijd treedt en dat de bedoeling van partijen bij aanvang van de huurovereenkomst is geweest dit als onderdeel van woonruimte te kwalificeren, geldt hetzelfde. Als de kantonrechter al een argument van [eiser] buiten beschouwing heeft gelaten of onjuist heeft geïnterpreteerd, waarvan de kort geding rechter onvoldoende is gebleken, is dat in ieder geval niet op voorhand zo duidelijk dat dit is aan te merken als een kennelijke en evidente misslag. De vraag of de kantonrechter de feiten op de juiste wijze heeft vastgesteld en gewogen, dient in hoger beroep beantwoord te worden.
Restitutierisico
4.17.
[eiser] heeft zich ten slotte nog beroepen op een restitutierisico. Volgens [eiser] is [gedaagde] voornemens het pand van de hand te doen, althans het gehuurde te slopen. Noch daargelaten dat dit door [gedaagde] is betwist, weegt het gestelde restitutierisico niet zwaarder dan het belang van [gedaagde] om over het gehuurde te kunnen beschikken nu de huurpenningen niet (volledig) worden betaald. Het door [eiser] geschetste restitutierisico levert derhalve op zichzelf geen zwaarwegend belang op aan de zijde van [eiser] .
Conclusie
4.18.
De conclusie van het vorenstaande is dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.19.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00
In reconventie
Werkelijke proceskosten
4.20.
[gedaagde] verzoekt om [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Volgens [gedaagde] gebruikt [eiser] zijn bevoegdheid om een executiegeschil te starten met geen ander doel dan [gedaagde] te schaden en de ontruiming te vertragen.
4.21.
De kantonrechter stelt voorop dat een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten volgens vaste jurisprudentie alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Die situatie doet zich hier niet voor. Het betreft hier een executiegeschil terzake de gedwongen ontruiming van het perceel waar [eiser] woont. Dat [eiser] onnodig en tegen beter weten in onderhavig kort geding aanhangig heeft gemaakt is onvoldoende gebleken. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om, in afwijking van het gebruikelijke liquidatietarief, [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskoten.
Proceskosten
4.22.
De kosten in reconventie zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De kantonrechter
In conventie:
5.1
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
In reconventie:
5.4
wijst de vordering af,
5.5
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.