ECLI:NL:RBNNE:2020:1168

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
C/18/196916 / FT RK 20/92
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de schuldsaneringsregeling en ontruiming van woonruimte

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door verzoeker in het kader van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker had een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening om ontruiming van zijn woonruimte te voorkomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 februari 2020, waarbij partijen aanwezig waren. Verzoeker stelde dat de ontruiming zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou doorkruisen, en dat hij recht had op bescherming onder artikel 305 van de Faillissementswet (Fw). De verhuurster voerde echter verweer aan, stellende dat het gehuurde geen woonruimte maar bedrijfsruimte betrof, en dat verzoeker niet in staat was om de huurverplichtingen na te komen.

De rechtbank overwoog dat verzoeker niet had aangetoond dat hij in staat zou zijn om de huurtermijnen te voldoen, zelfs niet indien de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zou worden verklaard. De rechtbank concludeerde dat verzoeker geen rechtens te respecteren belang had om bescherming te verkrijgen tegen de ontruiming, aangezien artikel 305 Fw hem niet zou beschermen tijdens de schuldsaneringsregeling. De rechtbank wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en merkte op dat de verhuurster had aangegeven dat de inboedel door de deurwaarder zou worden opgeslagen, waardoor er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De rechtbank concludeerde dat, ongeacht de kwalificatie van het gehuurde als woonruimte of bedrijfsruimte, het verzoek om voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 februari 2020 door mr. A.L. Goederee.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Assen
zaaknummer: C/18/196916 / FT RK 20/92

vonnis van 10 februari 2020

in de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: verzoeker,
gemachtigde: mr. P.C. van der Maas, advocaat te Haren Gn,
tegen
[naam], wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de verhuurster,
gemachtigde: mr. N. Hollander, advocaat te Groningen.

PROCESGANG

Op 30 januari 2020 is door verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 287 lid 4 Faillissementswet (Fw).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 februari 2020. Hierbij zijn verschenen:
  • [verzoeker] , verzoeker;
  • mr. P.C. van der Maas, advocaat van verzoeker;
  • mr. N. Hollander, advocaat van de verhuurster;
  • [naam] , partner van de verhuurster.
De rechtbank heeft partijen op 5 februari 2020 telefonisch bericht over de uitspraak. Dit vonnis vormt de schriftelijke uitwerking daarvan.

RECHTSOVERWEGINGEN

De gevraagde voorziening houdt in het van toepassing verklaren van artikel 305 Fw teneinde een ontruiming van de woonruimte van verzoeker op 5 februari 2020 te voorkomen. De gevraagde voorziening is volgens verzoeker nodig omdat door de geplande ontruiming zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt doorkruist.
De verhuurster voert verweer. Aangevoerd wordt (kort samengevat en voor zover van belang) het volgende. De gevraagde bescherming van art. 305 Fw is niet van toepassing omdat het gehuurde object geen woonruimte betreft maar bedrijfsruimte. Verzoeker woont hier in strijd met de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming
“horeca, ten behoeve van een restaurant”. Verzoeker is niet in staat de lopende huurtermijnen te betalen. De ontruiming is gegrond op zowel wanbetaling als op overtreding van de in de huurovereenkomst opgenomen exploitatieverplichting.
Verzoeker stelt dat art. 305 Fw op de onderhavige huurrelatie van toepassing is omdat, ondanks dat de huurovereenkomst enkel rept over bedrijfsruimte, er feitelijk sprake is van een woonwinkelpand: het betreft een pand waarvan de benedenverdieping is verbouwd tot restaurant en de bovenverdieping in gebruik is als woonhuis, waar verzoeker woont. Verzoeker meent dat het aannemelijk is dat hij zal worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling zal het ontruimingsvonnis niet ten uitvoer kunnen worden gelegd vanwege de werking van art. 305 Fw. Door middel van de gevraagde voorziening wordt op die situatie vooruitgelopen. In het pand bevindt zich nog bedrijfsinventaris. Verzoeker en zijn schuldeisers hebben er belang bij dat de bewindvoerder in een uit te spreken wettelijke schuldsaneringsregeling deze te gelde kan maken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 287 lid 4 Fw dient de rechtbank te toetsen of er sprake is van een spoedeisend en gerechtvaardigd belang. Dat gerechtvaardigde belang dient dan geplaatst te worden in de context van een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De in art. 287 lid 4 Fw bedoelde voorlopige voorziening is destijds ingevoerd ter vervanging van de vroegere praktijk om de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing te verklaren om op die manier te voorkomen dat een verhuurder nog kort voor de behandeling van het toelatingsverzoek tot ontruiming over zou gaan, terwijl na toelating tot de schuldsaneringsregeling art. 305 Fw in de weg zou staan aan een ontruiming op grond van een vonnis van vóór die toelating (MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29942, 3). Aldus zal door middel van een voorlopige voorziening ex art. 287 lid 4 Fw kunnen worden voorkomen dat een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt doorkruist, doordat ten aanzien van een dreigende situatie de bescherming die de bepalingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling daartegen bieden als het ware in tijd iets naar voren worden gehaald naar de periode kort vóór die toelating.
In het onderhavige geval wordt verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de bescherming van art. 305 lid 2 Fw toe te passen op de huurovereenkomst tussen verzoeker en de verhuurster, althans op het ontruimingsvonnis van verhuurster. Art. 305 lid 2 Fw bepaalt het volgende:
“Een tekortkoming door de schuldenaar in de nakoming van een financiële verplichting, voortvloeiend uit de huurovereenkomst met betrekking tot zijn woonruimte, welke tekortkoming plaatsvond vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, levert geen grond op voor opzegging of ontbinding van de huurovereenkomst. Is een vonnis tot ontruiming van de woonruimte wegens een dergelijke tekortkoming uitgesproken vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis opgeschort voor de duur van de schuldsaneringsregeling, mits de lopende huurpenningen tijdig worden voldaan.”
De rechtbank constateert dat aan de verplichting om de lopende huurtermijnen tijdig te voldoen tot op de dag van de behandeling van onderhavig verzoekschrift niet is voldaan. Tevens is door verzoeker op geen enkele wijze gesteld of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij in staat zal zijn de lopende huurtermijnen ad € 4.000,- per maand te betalen, ook niet indien de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zou worden verklaard. Integendeel, uit het verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling blijkt dat verzoeker een inkomen uit WW-uitkering geniet van € 1.331,66 per maand, en door verzoeker is tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoekschrift gesteld dat huren in de particuliere sector buiten zijn bereik ligt.
Nu de rechtbank concludeert dat de lopende huurtermijnen niet tijdig betaald zijn en niet tijdig betaald zullen kunnen worden, zal de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet met zich brengen dat art. 305 Fw verzoeker uiteindelijk zal beschermen tegen de ontruiming. Indien de schuldenaar toegelaten zou worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zullen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid direct nieuwe (huur)schulden ontstaan waarna alsnog tot ontruiming overgegaan zal mogen worden. Nu art. 305 Fw verzoeker tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling uiteindelijk niet zal beschermen tegen de ontruiming, heeft verzoeker naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen rechtens te respecteren belang om deze bescherming reeds voorafgaand aan de behandeling van het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling te verkrijgen in de vorm van een voorlopige voorziening. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen.
De rechtbank ziet in het gestelde belang bij het aanwezig blijven van de inventaris in het huurpand geen zelfstandige reden om een voorlopige voorziening te treffen tegen de ontruiming, nu de verhuurster ter zitting heeft gesteld dat de inboedel door de deurwaarder zal worden opgeslagen zodat een discussie over het te gelde maken daarvan op een later moment kan worden gevoerd. Dit is door verzoeker niet nader betwist. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreken op dit punt dan ook de spoedeisendheid en noodzaak van een voorlopige voorziening.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat bij de beoordeling bij wijze van veronderstelling tot uitgangspunt is genomen dat er sprake is van woonruimte in de zin van art. 305 Fw, terwijl partijen op dit punt met elkaar van opvatting verschillen. De rechtbank is op dit twistpunt niet nader ingegaan omdat het voor de uitkomst geen verschil maakt: indien het gehuurde object als bedrijfsruimte zou worden gekwalificeerd zou de bescherming van art. 305 Fw reeds om die reden reeds niet van toepassing zijn geweest en zou het verzoek om die reden zijn afgewezen. Ditzelfde geldt voor de vraag of er sprake is van een ontruiming op grond van een tekortkoming bestaande uit een financiële verplichting. Indien de rechtbank bij de beoordeling zou betrekken dat er sprake is van een andersoortige tekortkoming (de schending van de exploitatieverplichting, zoals de verhuurster stelt), dan zou dat eveneens tot gevolg kunnen hebben dat deze huurverhouding mogelijk niet onder de werking van art. 305 Fw zou vallen, hetgeen wederom tot dezelfde uitkomst van deze procedure zou leiden.

BESLISSING

De rechtbank
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.L. Goederee, en in het openbaar uitgesproken op
10 februari 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.