In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend door verzoeker in het kader van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker had een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening om ontruiming van zijn woonruimte te voorkomen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 februari 2020, waarbij partijen aanwezig waren. Verzoeker stelde dat de ontruiming zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou doorkruisen, en dat hij recht had op bescherming onder artikel 305 van de Faillissementswet (Fw). De verhuurster voerde echter verweer aan, stellende dat het gehuurde geen woonruimte maar bedrijfsruimte betrof, en dat verzoeker niet in staat was om de huurverplichtingen na te komen.
De rechtbank overwoog dat verzoeker niet had aangetoond dat hij in staat zou zijn om de huurtermijnen te voldoen, zelfs niet indien de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zou worden verklaard. De rechtbank concludeerde dat verzoeker geen rechtens te respecteren belang had om bescherming te verkrijgen tegen de ontruiming, aangezien artikel 305 Fw hem niet zou beschermen tijdens de schuldsaneringsregeling. De rechtbank wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en merkte op dat de verhuurster had aangegeven dat de inboedel door de deurwaarder zou worden opgeslagen, waardoor er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De rechtbank concludeerde dat, ongeacht de kwalificatie van het gehuurde als woonruimte of bedrijfsruimte, het verzoek om voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 10 februari 2020 door mr. A.L. Goederee.