ECLI:NL:RBMNE:2024:1843

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
10586906
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over uitleg van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot erfgrens en notariskosten

In deze zaak, die werd behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, ging het om een geschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die op 28 april 2022 was gesloten. [eiser] is eigenaar van een woning en heeft een geschil met zijn buren, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], over de erfgrens. Na een eerdere verplaatsing van een hekwerk door de gedaagden, hebben partijen een overeenkomst gesloten waarin onder andere afspraken zijn gemaakt over het terugplaatsen van het hekwerk en de kosten van inschrijving in het Kadaster.

Tijdens de procedure vorderde [eiser] nakoming van twee bepalingen uit de overeenkomst, waaronder de betaling van notariskosten en een boete voor het zonder toestemming betreden van zijn erf door de hovenier van de gedaagden. De kantonrechter heeft de uitleg van artikel 1.4 van de vaststellingsovereenkomst beoordeeld en geconcludeerd dat de notariskosten niet onder deze bepaling vallen, omdat partijen bij het ondertekenen van de overeenkomst niet de bedoeling hadden dat deze kosten voor rekening van de gedaagden zouden komen.

Daarnaast oordeelde de kantonrechter dat de hovenier toestemming had om het erf van [eiser] te betreden in het kader van het terugplaatsen van het hekwerk, waardoor de vordering tot betaling van de boetes werd afgewezen. De kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wel veroordeeld tot betaling van de kosten voor inschrijving in het Kadaster, maar de vordering tot betaling van de notariskosten en de boetes werd afgewezen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10586906 \ UC EXPL 23-4450 RJ/58605
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. Ph.A. de Koningh,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,2. [gedaagde sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna respectievelijk [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 juni 2023 met producties 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord van 9 juni 2023 met één productie.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 november 2023. Daarbij is [eiser] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De heer [gedaagde sub 1] is ook verschenen, mede namens zijn echtgenote [gedaagde sub 2] die hem heeft gemachtigd om voor haar op te treden in deze procedure. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. Partijen hebben ook op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft van het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat het vonnis in deze zaak vandaag wordt uitgesproken.

2.Wat is er gebeurd?

2.1.
[eiser] is sinds 31 mei 1988 eigenaar van een woning met erf aan het adres [adres 1] in [woonplaats] . In 2021 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de aan de woning van [eiser] grenzende woning aan het adres [adres 2] in [woonplaats] gekocht. Sindsdien zijn [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] buren. Hun erven worden gescheiden door een hekwerk.
2.2.
Tussen partijen ontstaat op enig moment een geschil over de erfgrens. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] raadplegen de registers van het Kadaster en menen dat het hekwerk niet de eigendomsgrens tussen de percelen aangeeft. In februari 2022 verplaatsen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het hekwerk, waardoor zij volgens [eiser] een strook grond dat aan hem toebehoort in bezit nemen. [eiser] stelt dat het hekwerk al sinds 1988 op dezelfde plek stond, waardoor hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
2.3.
Op 28 april 2022 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een vaststellingsovereenkomst ex artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gesloten. In de vaststellingsovereenkomst staat onder meer het volgende:
“1.3 [gedaagde sub 1] zal – voor diens rekening – het door of namens hem verplaatste hekwerk van [eiser] tegen de overeengekomen erfgrens (terug) plaatsen, waarbij de betonnen voeten van de hekwerkpalen – zolang het hekwerk er zal staan – over de nieuwe erfgrens worden gedoogd teneinde het hekwerk zelf zoveel mogelijk tegen de erfgrens te kunnen plaatsen.
1.4
Partij [gedaagde sub 1] zal daarnaast – op zijn kosten – deze overeenkomst met de daarbij behorende tekening (bijlage 1) en de daarin bepaalde erfgrens doen inschrijven in het Kadaster binnen 14 dagen na ondertekening van deze overeenkomst.
(…)
2.1
Onverminderd het ladder- en/of steigerrecht als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek zal geen van partijen ongevraagd en zonder toestemming van de andere partij zichzelf of anderen namens hem toegang (doen) verschaffen tot het erf van de andere partij op straffe van een aan de andere partij te verbeuren boete van € 500,- per overtreding.
(...)
3.1.
Behoudens voor zover het betreft de nakoming van de in deze Overeenkomst omschreven rechten en verplichtingen, verlenen Partijen elkaar hierbij finale kwijting met betrekking tot de bepaling van hun gezamenlijke (achter-) erfgrens (vanaf het begin van de nieuwe uitbouw van [gedaagde sub 1] tot aan het achterhekwerk) en hebben zij aldus niets meer van elkaar te vorderen. (...)”

3.Wat wil [eiser] en wat vinden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarvan?

3.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] twee bepalingen uit de vaststellingsovereenkomst niet zijn nagekomen en vordert nakoming hiervan. Ten eerste stelt [eiser] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] artikel 1.4 van de vaststellingsovereenkomst niet na zijn gekomen, doordat zij weigeren de kosten van de notaris te betalen met betrekking tot het opmaken van een akte van verjaring en de inschrijving hiervan in het Kadaster. De factuur van de notaris bedraagt in totaal € 1.205,25 (hierna: de notariskosten).
3.2.
Ten tweede stelt [eiser] dat de hovenier van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op zaterdag 21 mei 2022 zonder toestemming van [eiser] tweemaal over het hekwerk is geklommen en vervolgens het erf van [eiser] heeft betreden. Volgens [eiser] moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarom op grond van artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst aan hem een boete van € 1.000,00 (= 2 x € 500,00) betalen.
3.3.
[eiser] vordert gezien bovenstaande - samengevat - veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van € 2.205,25 (= € 1,205,25 + € 1.000,00) naast veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten (waaronder nakosten), alles vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn het niet eens met de vorderingen van [eiser] en concluderen daarom tot afwijzing daarvan. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoeven zij enkel de kosten van € 137,50 voor inschrijving in het Kadaster te betalen en valt uit artikel 1.4 van de vaststellingsovereenkomst niet op te maken dat hieronder ook de notariskosten vallen. Deze kosten willen zij dan ook niet betalen. Wat betreft de boete stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat de hovenier toestemming had om het erf van [eiser] te betreden, omdat de hovenier op die dag het hekwerk zou terugplaatsen. Er is volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dan ook geen sprake van schending van artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst.

4.Wat vindt de kantonrechter?

4.1.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.
De uitleg van artikel 1.4 de vaststellingsovereenkomst
4.2.
[eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] twisten over de uitleg van artikel 1.4 van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [eiser] vallen de notariskosten ook onder artikel 1.4 van de vaststellingsovereenkomst, maar volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vallen hieronder, gelet op de tekst van artikel 1.4, alleen de kosten van € 137,50 voor inschrijving in het Kadaster.
4.3.
De maatstaf voor de uitleg van overeenkomsten in dit geval is de zogenaamde Haviltex-norm. [1] De vraag hoe bepalingen in een overeenkomst moeten worden uitgelegd, kan niet worden beantwoord op grond van een zuiver taalkundige uitleg. Het gaat om de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten. Kort gezegd: wat waren de bedoelingen van partijen? Daarbij moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken.
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak hebben beide partijen aangegeven dat zij op het moment van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst nog niet precies voor ogen hadden wat de procedure zou zijn om de strook grond goederenrechtelijk over te dragen aan [eiser] . Na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst bleek pas dat er tussenkomst van een notaris nodig was om goederenrechtelijke werking te bewerkstelligen. Dit was een route die beide partijen niet hadden voorzien bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst.
4.5.
Partijen hebben op het moment van tekenen van de vaststellingsovereenkomst dus niet de bedoeling gehad dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de notariskosten zouden moeten betalen. Partijen wisten immers niet dat er tussenkomst van een notaris nodig was. Gelet op de bedoelingen van partijen bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst, kan artikel 1.4 dus niet zo worden uitgelegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de notariskosten moeten betalen.
4.6.
De kantonrechter verwerpt daarom de door [eiser] voorgestane uitleg van artikel 1.4 van de vaststellingsovereenkomst en onderschrijft de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voorgestane uitleg. Artikel 1.4 moet zo worden uitgelegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] alleen de kosten voor inschrijving in het Kadaster van € 137,50 moeten betalen. Dit betekent dat de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van de notariskosten wordt afgewezen. De kosten voor inschrijving in het Kadaster van € 137,50 worden wel toegewezen.
De gevorderde boetes
4.7.
[eiser] heeft op grond van artikel 2.1 van de vaststellingsovereenkomst twee keer een boete van € 500,00 gevorderd, omdat volgens hem de hovenier van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 21 mei 2022 twee keer zonder toestemming op zijn erf is geweest. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten niet dat hun hovenier die dag twee keer op het erf van [eiser] is geweest, maar stellen dat de hovenier toestemming had, omdat hij in het licht van de afspraken van partijen als neergelegd in de vaststellingsovereenkomst het hekwerk terug zou plaatsen. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.8.
In artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst hebben enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afgesproken dat [gedaagde sub 1] voor diens rekening het hekwerk zal (laten) terugplaatsen. Op 28 april 2022 wordt via e-mailwisselingen tussen partijen afgesproken dat de hovenier dit op 21 mei 2022 zal doen. [gedaagde sub 1] schrijft namelijk:
“Zaterdag 21-05 is de eerste mogelijkheid om het hekwerk te verzetten. We kunnen deze dag rond 10:00uur af spreken om de nieuwe lijn te beoordelen?”
Waarop de gemachtigde van [eiser] antwoordt:
“Vooralsnog (klein voorbehoud ivm mogelijke vakantie) noteer ik 21 mei 10:00 als datum voor de controlelijn in mijn agenda.”
4.9.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben op 21 mei 2022 dus uitvoering gegeven aan artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst. In dit artikel is niet bepaald dat bij het terugplaatsen van het hekwerk het erf van [eiser] niet betreden mocht worden. De enkele stelling van [eiser] dat het deugdelijk terugplaatsen van het hekwerk alleen vanaf het erf van
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zou hebben gekund is niet onderbouwd en vindt de kantonrechter niet aannemelijk.
4.10.
Naar het oordeel van de kantonrechter ligt de toestemming om op 21 mei 2022 het erf van [eiser] te betreden dus besloten in artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst. Er is dus niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.1 voor het verbeuren van een boete. De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van de twee boetes van samen € 1.000,00 daarom af.
De buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente
4.11.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met betrekking tot het betalen van de kosten van € 137,50 voor inschrijving in het Kadaster na 1 juli 2012 is ingetreden. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
4.12.
[eiser] heeft wettelijke rente gevorderd. De vordering tot betaling van de wettelijke rente is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet betwist. De gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen over het toegewezen bedrag van € 137,50.
Proceskosten
4.13.
[eiser] is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en wordt daarom in de kosten veroordeeld. Dit betekent dat hij zijn eigen proceskosten moet dragen en de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan hen moet betalen. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in persoon procederen en [gedaagde sub 1] in persoon op de mondelinge behandeling is verschenen, worden de proceskosten van hen vastgesteld op de reis-, verblijf- en/of verletkosten van [gedaagde sub 1] , tot en met vandaag vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 50,00.
4.14.
Onder de proceskosten vallen ook nakosten. [2] De nakosten worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.15.
[eiser] vordert dat het vonnis wat betreft de veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Daartegen zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet opgekomen. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden aangevoerd dan wel belangen gebleken die deze vordering in de weg staan. Op grond van het bepaalde in artikel 233, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt die vordering toegewezen. Dit betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten voldoen aan de veroordeling en dat [eiser] het vonnis ten uitvoer kan leggen, ongeacht of hiertegen hoger beroep wordt ingesteld.
4.16.
De veroordeling van [eiser] in de proceskosten wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat niet hebben gevorderd.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen 14 dagen na dit vonnis aan [eiser] te betalen een bedrag van € 137,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 8 juni 2023 tot de dag van voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
veroordeelt [eiser] in de kosten; hij moet de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan hen betalen, tot dit vonnis vastgesteld op € 50,00, binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de kostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).