Beoordeling door de rechtbank
8. De regelgeving die voor deze zaken relevant is, staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat is tussen partijen in geschil?
9. Partijen zijn het erover eens en de rechtbank stelt ook vast dat eisers buiten het bereik van de in het Arbeidsvoorwaardenakkoord opgenomen regeling voor de tijdelijke tegemoetkoming vallen (hierna: de regeling). De regeling geldt immers voor de daarin omschreven groep uit het LFNP, terwijl aspiranten niet onder het LFNP vallen.
10. De vraag die eisers opwerpen is dan ook niet of zij op grond van de regeling recht hebben op de tijdelijke tegemoetkoming. De vraag is of de regeling hen als aspirant ook recht had moeten geven op de tijdelijke tegemoetkoming. Eisers stellen daartoe de rechtmatigheid van de regeling aan de orde. Daarbij voeren zij aan dat de regeling in strijd is met hogere regelgeving, waaronder het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod om onderscheid in arbeidsvoorwaarden te maken op grond van het al dan niet tijdelijke karakter van de aanstelling. Voordat de rechtbank ingaat op de argumenten die eisers daarbij naar voren brengen, zal zij eerst bepalen op welke manier zij de regeling kan of moet toetsen.
Wat is het toetsingskader?
11. Politieambtenaren kunnen geen rechtstreekse rechtspositionele aanspraken ontlenen aan een arbeidsvoorwaardenakkoord. Zij ontlenen hun rechtspositionele aanspraken aan artikel 47 van de Politiewet 2012 en aan de bij of krachtens die bepaling vastgestelde algemeen verbindende voorschriften en in dit kader gehanteerde beleidsregels. De rechtbank verwijst naar de rechtspraak hierover.
12. Het Arbeidsvoorwaardenakkoord en de daarin opgenomen regeling zijn echter nog niet verwerkt in regelgeving. Op de zitting heeft de korpschef toegelicht dat hij nog steeds wacht op besluitvorming daarover van de minister van Justitie en Veiligheid. De minister heeft de korpschef wel opgedragen de regeling alvast toe te passen, vooruitlopend op de uitwerking in regelgeving. De korpschef doet dat nu dus zonder dat daarvoor een grondslag bestaat in een wettelijk voorschrift. De rechtbank merkt de regeling daarom aan als buitenwettelijk begunstigend beleid.
13. De huidige lijn in de rechtspraak is dat de bestuursrechter buitenwettelijk begunstigend beleid niet op rechtmatigheid mag toetsen. De bestuursrechter moet het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven aanvaarden en moet zijn toetsing beperken tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en of fundamentele rechten waarop iemand zich beroept niet zijn geschonden. Deze lijn wordt door de Centrale Raad van Beroep ook in ambtenarenzaken toegepast.Voor deze zaak zou dat betekenen dat de rechtbank alleen mag toetsen of de korpschef de regeling consistent heeft toegepast, maar niet of het uitsluiten van aspiranten rechtmatig is.
14. De president van de Centrale Raad van Beroep heeft echter een conclusie gevraagd over de toepassing van buitenwettelijk begunstigend beleid door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv). In de conclusie van 10 november 2023 gaat raadsheer advocaat-generaal De Bock niet alleen in op het beleid van het Uwv, maar behandelt zij in een algemeen bestuursrechtelijk deel ook in bredere zin de vraag op welke manier de bestuursrechter buitenwettelijk begunstigend beleid zou moeten toetsen.
15. De rechtbank volgt dat deel van de conclusie voor de wijze waarop zij in deze zaak de rechtmatigheid van de regeling toetst. De rechtbank wijkt daarmee dus af van de hiervoor geschetste vaste rechtspraak, waarin is bepaald dat de rechtbank buitenwettelijk begunstigend beleid slechts zeer beperkt mag toetsen. In navolging van de raadsheer advocaat-generaal oordeelt de rechtbank dat de regeling als buitenwettelijke beleidsregel getoetst kan worden op rechtmatigheid, waaronder de verenigbaarheid met hogere regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank verwijst naar overwegingen 5.32 en verder van de conclusie. In deze zaak doet zich een leemte in de rechtsbescherming voor zoals die in de conclusie wordt beschreven, waarbij het van toevallige omstandigheden afhangt of beleidsregels al dan niet een wettelijke grondslag hebben. In dit geval zou de omstandigheid dat de minister de regeling nog niet in een algemene maatregel van bestuur heeft vastgesteld immers tot een voor eisers ongunstige situatie leiden, waarbij de rechtbank enkel als gevolg van die omstandigheid slechts de consistente toepassing van de regeling zou mogen toetsen. Dat is ongewenst. De rechtbank gaat daarom in deze zaak over tot toetsing van de regeling aan het evenredigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel en aan het in de Politiewet 2012 vastgelegde verbod op onderscheid naar aanstellingsvorm.
16. De rechtbank overweegt verder dat de minister een grote mate van beleidsruimte heeft bij de toepassing van zijn wettelijke bevoegdheid voor het inrichten van een systeem van functiewaardering en aanvullende regelingen voor politieambtenaren. Die beleidsruimte mag hij invullen door gewicht toe te kennen aan het resultaat van onderhandelingen met de politievakbonden en de inbreng die zij daarin hebben gehad. De rechtbank verwijst naar eerdere, vergelijkbare, rechtspraak.Deze beleidsruimte geldt net zo goed voor de korpschef, wanneer die, zoals in dit geval, al overgaat tot het bij wijze van begunstigend beleid toepassen van een regeling voordat de minister die in regelgeving heeft verankerd. De rechtbank beoordeelt niet zelf of zo’n regeling nodig is en hoe die zou moeten worden vormgegeven. De rechtbank beoordeelt met inachtneming van de beleidsruimte van de korpschef of hij de regeling kon toepassen zoals hij in deze zaken heeft gedaan.
Is de tijdelijke tegemoetkoming in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
17. Eisers voeren aan dat het onevenredig is dat aspiranten, anders dan politieambtenaren met een LFNP-aanstelling, niet gecompenseerd worden voor verzwaarde werkomstandigheden en verhoogde werkdruk door onderbezetting in het politiekorps. Zij benadrukken dat zij net zo goed met deze omstandigheden te maken hebben. Eisers vinden dat er is gedwaald aan de onderhandelingstafel en dat aspiranten niet bewust zijn uitgesloten. Er is namelijk nergens gemotiveerd waarom aspiranten niet voor deze vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank vult de rechtsgronden aan in die zin, dat zij in het licht hiervan zal beoordelen of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
18. Als de (on)evenredigheid van het bestreden besluit tussen partijen in geschil is en dat besluit in zoverre (mede) op een beleidsregel berust dan toetst de bestuursrechter niet alleen de evenredigheid van dat besluit, maar allereerst de evenredigheid van de beleidsregel. In het kader van het evenredigheidsbeginsel toetst de rechtbank de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de beleidsregel en het daarop gebaseerde besluit. De bestuursrechter zal van geval tot geval, in het verlengde van de tegen het besluit aangevoerde beroepsgronden, moeten bepalen of en zo ja op welke wijze de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van de maatregel (uitdrukkelijk) bij de toetsing moeten worden betrokken. De rechtbank verwijst voor dit toetsingskader naar de rechtspraak.
19. Ambtenarensalarissen worden uit publieke middelen bekostigd. Omdat die middelen niet onbeperkt zijn, moeten daarbij keuzes worden gemaakt. De rechtbank leidt uit de tekst van de regeling af dat het doel van de tijdelijke tegemoetkoming is om de specifieke groep van medewerkers met een LFNP-aanstelling in het domein uitvoering en in de schalen 4 tot en met 9 financieel te compenseren. Uit de regeling blijkt dat de tijdelijke tegemoetkoming aan de bedoelde groep wordt toegekend om voor de aanhoudende werkdruk en extra belasting een reële compensatie te bieden en om deze medewerkers te behouden. De regeling is een geschikt middel om deze doelen voor deze groep politieambtenaren te bereiken en de rechtbank vindt de tijdelijke tegemoetkoming een evenwichtige maatregel. Daarbij heeft de korpschef gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat de regeling de uitkomst van een onderhandelingsresultaat is. De korpschef is dus niet zelf de architect van de regeling. In de regeling ziet de rechtbank bovendien dat er ook over aspiranten is nagedacht. Aspiranten zijn niet ‘over het hoofd’ gezien: voor hen is namelijk een apart onderdeel in de regeling opgenomen, met een verhoging van de maandelijkse tegemoetkoming tijdens de opleidingsperiode. De rechtbank oordeelt dat de regeling voor de tijdelijke tegemoetkoming niet onevenredig is in relatie tot de daarmee te dienen doelen. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
20. Ook in het geval van eisers hoefde de korpschef geen uitzondering te maken op grond van het evenredigheidsbeginsel. Eisers lijden door het mislopen van de tijdelijke tegemoetkoming enig financieel nadeel, maar zij hebben niet onderbouwd dat en in hoeverre de toepassing van de regeling in hun geval tot een uitkomst leidt die afwijkend is van die van andere aspiranten die ook geen tegemoetkoming hebben gekregen. De rechtbank oordeelt dat de nadelige gevolgen van de aan eisers gerichte loonstroken van december 2022 evenmin onevenredig zijn in relatie tot de met die besluiten te dienen doelen. De beroepsgrond slaagt ook in zoverre niet.
Is de tijdelijke tegemoetkoming in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
21. Eisers voeren aan dat de regeling in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Zij wijzen erop dat aspiranten net zo goed als reguliere politieambtenaren in het domein uitvoering werkdruk ervaren door de verzwarende werkomstandigheden en onregelmatigheid als gevolg van de onderbezetting in het korps. De situatie van aspiranten is dan ook niet anders dan die van de politieambtenaren die wél recht hebben op de tijdelijke tegemoetkoming. Eisers hebben daarbij gemotiveerd toegelicht dat zij tijdens de opleiding veel onregelmatige diensten hebben gedraaid. Eisers worden namelijk ingezet volgens het rooster van hun praktijkbegeleider. De onregelmatigheid blijkt ook uit de door eisers ontvangen toeslagen. Verder zijn eisers in afwijking van de afspraken ingezet op de (verzwaarde) noodhulp. Dit maakt dat eisers, hoewel zij nog aspiranten zijn, feitelijk op dezelfde manier hebben gefunctioneerd als hun collega’s met een LFNP-aanstelling. Dit is een omstandigheid die bij de onderhandelingen niet aan bod is gekomen.
22. De korpschef stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Eisers hebben niet onderbouwd dat zij als aspiranten dezelfde inspanningen hebben geleverd als hun collega’s met een LFNP-aanstelling. Ook hebben zij niet onderbouwd dat zij veelvuldig zijn ingezet om capaciteitsproblemen op te lossen. Dat eisers toeslagen hebben gekregen, zegt niet dat ze zijn ingezet om capaciteitsproblemen op te lossen. De omstandigheid dat eisers tijdens de opleiding ook zijn ingezet voor de noodhulp maakt volgends de korpschef ook niet zij als aspiranten gelijk te stellen zijn aan collega’s met een LFNP-aanstelling. Aan de dienstvoertuigen waar aspiranten in meerijden wordt een specifieke code gegeven, waardoor de meldkamer er rekening mee houdt dat er een aspirant in de auto zit en de inzet echt anders is.
23. De rechtbank oordeelt dat het niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel om eisers geen tijdelijke tegemoetkoming toe te kennen. Eisers waren als aspiranten nog in opleiding. Dit maakt dat de aard van hun functie wezenlijk verschilt van politieambtenaren met een LFNP-aanstelling. De rechtbank ziet dat dit verschil in de praktijk niet altijd ervaren wordt, omdat het voorkomt dat aspiranten worden ingezet op een manier die niet in lijn is met de gemaakte afspraken over de inzet tijdens de opleiding. Dit blijft echter beperkt tot een aantal exemplarische voorbeelden. Naar het oordeel van de rechtbank doen deze voorbeelden niet af aan de omstandigheid dat aspiranten een leerfunctie hebben, waarbij een naar aard andere verantwoordelijkheid hoort dan die van politieambtenaren met een LFNP-aanstelling. Dit ziet de rechtbank ook terug in de omstandigheid dat in beginsel een ander nummer wordt gekoppeld aan de dienstvoertuigen waar aspiranten in meerijden, waar de meldkamer rekening mee houdt. Het verschil in functie is in zoverre niet slechts een papieren werkelijkheid. Er is daarom geen sprake van gelijke gevallen die anders behandeld worden. De regeling is dus niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
Maakt de tijdelijke tegemoetkoming ongerechtvaardigd onderscheid naar aanstellingsvorm?
24. [eiser 1] en [eiseres] voeren aan dat de regeling in strijd is met artikel 47c, tweede lid, van de Politiewet 2012. De korpschef maakt een indirect onderscheid naar aanstellingsvorm. Eisers wijzen erop dat aspiranten altijd een tijdelijke aanstelling hebben en dat het gevolg van de regeling daardoor in de praktijk is dat politieambtenaren met een tijdelijke aanstelling onevenredig vaak buiten de reikwijdte van de regeling vallen. Daarvoor is geen rechtvaardiging, omdat ook aspiranten een hoge werkdruk hebben en de regeling juist bedoeld is om daaraan tegemoet te komen.
25. De korpschef stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar aanstellingsvorm. Politieambtenaren met een tijdelijke aanstelling in een LFNP-functie in de schalen 4 tot en met 9 krijgen namelijk net zo goed een tijdelijke tegemoetkoming. In 2022 hebben 348 politieambtenaren met een LFNP-functie in het domein uitvoering met een tijdelijke aanstelling een tijdelijke tegemoetkoming gekregen.
26. De rechtbank is het met [eiser 1] en [eiseres] eens dat sprake is van een indirect onderscheid naar aanstellingsvorm. Tijdens de zitting heeft de korpschef toegelicht dat in totaal ongeveer 43.000 politieambtenaren de tijdelijke tegemoetkoming hebben gekregen. Het aandeel 348 politieambtenaren met een tijdelijke aanstelling is binnen deze groep zeer klein. Daar staat tegenover dat er gemiddeld ongeveer 5.500 aspiranten met allemaal een tijdelijke aanstelling in dienst zijn. Uit deze cijfers volgt dat, hoewel de korpschef geen direct onderscheid maakt naar aanstellingsvorm, er wel sprake is van een indirect onderscheid. Medewerkers in het domein uitvoering met een tijdelijke aanstelling worden door de vormgeving van de regeling immers in het bijzonder getroffen.
27. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of er een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor dit onderscheid. Anders dan [eiser 1] en [eiseres] beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Aspiranten hebben een andere functie dan de medewerkers in het domein uitvoering met een LFNP-aanstelling. De aspiranten zijn immers nog in een opleiding. Zoals de rechtbank ook hiervoor heeft overwogen, is dit een wezenlijk verschil in de aard van de functie. Dat er een verschil in functie is, blijkt ook uit de verdere bezoldiging en rechtspositionele aanspraken van aspiranten ten opzichte van politieambtenaren met een LFNP-aanstelling. Dit verschil rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat met de regeling aan aspiranten geen tijdelijke tegemoetkoming wordt toegekend. Hoewel er dus sprake is van een indirect onderscheid naar aanstellingsvorm, is er in dit geval dus geen sprake van een verboden onderscheid. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de wijze van berekening van de tijdelijke tegemoetkoming onrechtmatig?
28. [eiseres] voert aan dat hij is benadeeld door de wijze waarop de korpschef de tijdelijke tegemoetkoming berekent. [eiseres] is na het afronden van zijn opleiding met het besluit van 30 augustus 2022 aangesteld in een LFNP-functie met ingang van 1 september 2022. Voor het berekenen van de tijdelijke tegemoetkoming haakt de korpschef aan bij het administratieve systeem van de politie. Dit systeem werkt met 13 ‘BVCMperiodes’ per jaar. Door de werkwijze van de korpschef heeft eiser in 2022 in het geheel geen tijdelijke tegemoetkoming ontvangen, terwijl hij in over de periode van 1 september tot en met 9 september 2022 wel € 287,- aan operationele toelage heeft ontvangen.
29. De rechtbank oordeelt dat het door de korpschef gekozen systematiek om de tijdelijke tegemoetkoming te berekenen de regeling en het bestreden besluit niet onrechtmatig maakt. Tijdens de zitting heeft de korpschef toegelicht dat hij bij de uitvoering van de regeling om doelmatigheidsredenen voor de berekening aansluit bij het administratiesysteem van de politie. Gelet op het grote aantal politieambtenaren dat in aanmerking komt voor de tijdelijke tegemoetkoming, maakt een andere wijze van berekening de regeling niet uitvoerbaar. De rechtbank oordeelt dat de korpschef hiermee de gekozen wijze van berekening voldoende heeft toegelicht. Dit vindt de rechtbank een niet onredelijke uitvoering en maakt de regeling en het bestreden besluit niet onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet.
Handelt de korpschef in strijd met het vertrouwensbeginsel?
30. [eiser 2] voert aan dat de weigering om aan hem de tijdelijke tegemoetkoming toe te kennen in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Op 4 mei 2021 heeft [eiser 2] een brief ontvangen waarin de korpschef toezegt dat aspiranten geen financieel nadeel zullen ondervinden voor de vertraging die zij ondervinden in hun opleiding door het coronavirus. [eiser 2] lijdt door het niet toekennen van de tijdelijke tegemoetkoming, anders dan is toegezegd, wel degelijk financieel nadeel door de vertraging in zijn opleiding.
31. De korpschef heeft tijdens de zitting erkend dat door de coronamaatregelen vertraging in de opleiding van [eiser 2] is ontstaan. De rechtbank kan zonder nadere gegevens over de omvang van die vertraging echter niet vaststellen wat de exacte vertraging is geweest en of [eiser 2]
als gevolg daarvaninderdaad een bedrag aan tijdelijke tegemoetkoming is misgelopen. Desgevraagd konden de gemachtigden van [eiser 2] tijdens de zitting ook niet aangeven wanneer [eiser 2] zijn opleiding precies heeft afgerond en hoeveel vertraging hij in zijn opleiding heeft opgelopen door het coronavirus. Het lag naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eiser 2] om dit concreet te maken. De rechtbank kan met deze stand van zaken niet beoordelen of [eiser 2] – ongeacht de vraag of hij aan de brief van 4 mei 2021 een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen – als gevolg van de opleidingsvertraging inderdaad financieel nadeel heeft ondervonden door het niet toekennen van een tijdelijke tegemoetkoming. De beroepsgrond slaagt alleen al daarom niet.