ECLI:NL:RBMNE:2024:1331

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
C/16/557178
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bemiddelaar bij leasing van fosfaatrechten en uitleg van garantieovereenkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser een schadevergoeding eiste van gedaagde, die als bemiddelaar optrad bij de leasing van fosfaatrechten. Eiser had in 2019 gedaagde de opdracht gegeven om een huurder te vinden voor 500 kilogram fosfaatrechten voor een periode van vier of vijf jaar. De rechtbank moest beoordelen of gedaagde tekortgeschoten was in zijn zorgplicht door eiser niet te wijzen op het risico dat de fosfaatrechten in de faillissementsboedel van de huurder zouden vallen bij een eventueel faillissement. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet tekortgeschoten was in zijn zorgplicht en wees de vordering van eiser af. Daarnaast was er een geschil over de uitleg van een garantie die gedaagde aan eiser had afgegeven. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet verplicht was om de huursommen van de fosfaatrechten over te nemen, omdat partijen er vanuit gingen dat de huurder deze verplichtingen zelf zou nakomen. Eiser werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en een geldlening aan gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
Zaaknummer: C/16/557178 / HA ZA 23-366
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente Duiven,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaten: mr. P.H.N. van Spanje en mr. M.J. Heuvink te Veenendaal,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. H.J. Hulsbergen te Barendrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met bijlagen 1 t/m 17,
- de conclusie van antwoord tevens de (voorwaardelijke) eis in reconventie met bijlagen 1 t/m 17,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de bijlagen 18 t/m 20 van [eiser] ,
- de akte vermeerdering van eis en wijziging grondslag van [eiser] ,
- de e-mail van de heer [A] van 9 januari 2024 namens [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2024 plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

in conventie en in reconventie
De kern van de zaak
2.1.
In 2019 heeft [gedaagde] van [eiser] de opdracht gekregen om een huurder te vinden die 500 kilogram van zijn fosfaatrechten voor vier of vijf jaar (‘meerjarig’) wilde leasen. Deze zaak gaat onder andere over de vraag of [gedaagde] hierbij is tekortgeschoten in zijn zorgplicht door [eiser] niet te wijzen op het risico dat bij een eventueel faillissement van de huurder de fosfaatrechten in de faillissementsboedel zouden vallen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en wijst de door [eiser] gevorderde schadevergoeding af.
2.2.
Daarnaast hebben [eiser] en [gedaagde] een geschil over de uitleg van een door [gedaagde] aan [eiser] afgegeven garantie. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] door die garantie de verplichting op zich genomen om vanaf januari 2020 tot en met december 2025 maandelijks een bedrag ter hoogte van de huur voor de fosfaatrechten aan [eiser] te betalen. De rechtbank is het daar niet mee eens en wijst ook de door [eiser] gevorderde huursommen af. Hieronder licht de rechtbank deze beslissingen toe.
De achtergrond van het geschil van partijen
2.3.
Met ingang van 1 januari 2018 is het stelsel van fosfaatrechten in werking getreden. Een fosfaatrecht is de hoeveelheid dierlijke meststoffen die een landbouwer in een kalenderjaar maximaal met melkvee mag produceren. De fosfaatrechten zijn overdraagbaar. Overdracht van fosfaatrechten vereist registratie bij de RVO. Bij overdracht worden de fosfaatrechten verminderd (‘afgeroomd’) met 10% (in 2020 met 20%).
2.4.
In 2014 oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] dat voor de overdracht van productierechten (in dat geval: varkensrechten) als gevolg van artikel 3:84 BW een geldige titel vereist is. Dit betekende volgens het hof dat degene die de productierechten verhuurde, de rechthebbende van die rechten was gebleven en dat ze niet in de faillissementsboedel van de gefailleerde huurder vielen.
2.5.
In 2019 heeft [gedaagde] de heer [B] (hierna: [B] ) bereid gevonden om de fosfaatrechten van [eiser] meerjarig te leasen. Op 20 maart 2019 zijn [eiser] en [B] een leaseovereenkomst aangegaan voor de duur van vijf jaren met een koopoptie. Kort daarna zijn de fosfaatrechten bij de RVO geregistreerd op naam van [B] . Een titel voor overdracht ontbrak. Het is namelijk nooit de bedoeling van [eiser] en [B] geweest om de fosfaatrechten aan [B] over te dragen.
2.6.
Omdat [B] ruim een jaar later financiële problemen kreeg, heeft [gedaagde] [eiser] aangeboden op zoek te gaan naar een nieuwe huurder. Met instemming van [B] heeft [gedaagde] op 29 mei 2020 namens [eiser] een leaseovereenkomst voor de duur van vier jaar gesloten met de heer [C] (hierna: [C] ). [B] en [C] hebben op 2 juni 2020 een verzoek ingediend bij de RVO om de 500 kilogram fosfaatrechten te registreren op naam van [C] . Op 11 juni 2020 heeft een schuldeiser van [B] , [bedrijf] BV, conservatoir beslag op de fosfaatrechten gelegd. Door het beslag heeft de overschrijving van de fosfaatrechten van [B] aan [C] bij de RVO niet plaats kunnen vinden. Op 20 januari 2021 is het faillissement van [B] uitgesproken.
2.7.
[eiser] is hierna een procedure gestart tegen de curator van [B] . De rechtbank in die procedure vond het niet duidelijk wie de rechthebbende was van de fosfaatrechten en heeft daarover prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. Op
30 september 2022 heeft de Hoge Raad [2] die vragen beantwoord. De Hoge Raad oordeelde als volgt: Voor de overgang van fosfaatrechten naar een ander bedrijf is uitsluitend de registratie vereist van de kennisgeving van die overgang overeenkomstig de bepalingen uit de Meststoffenwet. De regeling in de Meststoffenwet moet in zoverre als een speciale regeling voor de overdracht van fosfaatrechten (en de andere in die wet genoemde productierechten) worden beschouwd, die afwijkt van de algemene regeling van artikel
3:84 BW. Een geldige titel voor overdracht in de zin van artikel 3:84 lid 1 BW is niet vereist. Degene op wiens naam de fosfaatrechten staan geregistreerd, is dus rechthebbende op de fosfaatrechten, en als zodanig bevoegd die rechten te benutten en over die rechten te beschikken. In het geval van een faillissement van deze rechthebbende vallen de fosfaatrechten in de faillissementsboedel.
2.8.
Dit arrest van de Hoge Raad heeft duidelijk gemaakt dat [B] op de dag van zijn faillietverklaring (en ook al eerder) de rechthebbende was van de 500 kilogram fosfaatrechten die hij had gehuurd van [eiser] , want die rechten stonden op zijn naam geregistreerd. Die fosfaatrechten vielen dus in de faillissementsboedel van [B] en [eiser] was zijn 500 kilogram fosfaatrechten definitief kwijt.
[gedaagde] is niet tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht
2.9.
[gedaagde] is bemiddelaar bij de verkoop en verhuur (‘lease’) van fosfaatrechten. Daarnaast is [gedaagde] adviseur in de pluimveesector, waarbij hij adviseert over de teelt en het welzijn van kippen. [eiser] had zijn werkzaamheden als melkveehouder gestaakt, maar had in totaal 1.851 kilogram fosfaatrechten. Hij wist dat [gedaagde] optrad als bemiddelaar bij het leasen van fosfaatrechten en heeft [gedaagde] benaderd met de vraag of hij voor hem op zoek wilde gaan naar iemand die 500 kilo van zijn fosfaatrechten meerjarig wilde leasen. Daarover hebben zij met elkaar gesproken in februari 2019. [gedaagde] heeft toen met [eiser] het belangrijkste verschil tussen éénjarige en meerjarige verhuur van fosfaatrechten besproken, namelijk dat bij het opvolgend eenjarig verhuren ieder jaar 10% van de rechten wordt afgeroomd, terwijl bij meerjarige verhuur maar één keer 10% wordt afgeroomd. Ook heeft [gedaagde] toen verteld dat zowel bij de verhuur van fosfaatrechten voor één jaar als bij de verhuur gedurende meerdere jaren de fosfaatrechten op naam van de huurder worden geregistreerd.
2.10.
Aan het einde van dat gesprek heeft [eiser] [gedaagde] de opdracht gegeven om op zoek te gaan naar een melkveehouder die 500 kilogram van zijn fosfaatrechten voor de duur van vijf jaar wilde leasen (hierna: huren), waarbij de huurder aan het einde van de looptijd een optie kreeg om die fosfaatrechten van [eiser] te kopen. [gedaagde] heeft die opdracht toen aanvaard. Tussen [eiser] en [gedaagde] is niet in geschil dat dit een bemiddelingsovereenkomst is. Op [gedaagde] rustte daarom een zorgplicht (artikel 7:401 BW). Beoordeeld moet worden of [gedaagde] heeft gehandeld zoals in vergelijkbare omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Dat heeft [gedaagde] gedaan en daarom is hij niet tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht. Hij hoefde [eiser] niet te wijzen op het risico dat bij een eventueel faillissement van de huurder (gedurende de looptijd van de huurovereenkomst), de fosfaatrechten in de faillissementsboedel zouden vallen. Dit baseert de rechtbank op het volgende.
2.11.
De kerntaken van een bemiddelaar zijn het benutten van zijn bijzondere kennis, positie en reputatie om contacten tot stand te brengen die de opdrachtgever niet of slechts tegen hoge kosten zelf zou kunnen realiseren, en om te adviseren bij het tot stand brengen van een voor de opdrachtgever gunstige overeenkomst [3] . De adviesrol van een bemiddelaar is in principe tot dat laatste beperkt. Dat kan onder uitzonderlijke omstandigheden anders zijn, maar zoals hierna blijkt doen die omstandigheden zich hier niet voor.
2.12.
Op 5 maart 2019 heeft [gedaagde] [eiser] in een e-mail geïnformeerd over de financiële gevolgen van de verhuur van 500 kilogram fosfaatrechten gedurende vijf jaar, inclusief een koopoptie. [eiser] heeft die e-mail dezelfde dag doorgestuurd naar zijn ‘agrarisch adviseur’ de heer [A] (hierna: [A] ), met de vraag om hiernaar te kijken. Intussen had [gedaagde] [B] gevonden als geïnteresseerde partij en heeft hij een contract opgesteld dat hij naar [eiser] heeft gestuurd. [B] voerde een bedrijf in het fokken en houden van rundvee. Op 19 maart 2019 heeft [A] een e-mail gestuurd naar [eiser] , cc aan [gedaagde] . Daarin staat:
‘Met de kennis van nu zijn er voldoende redenen om aan te nemen dat dit fiscaal stand kan houden en dat er sprake is van een jaarlijkse opbrengst en geen sprake is van verkoop in 2019.’Op 20 maart 2019 heeft [eiser] het contract ondertekend en naar [gedaagde] teruggestuurd ter ondertekening door [B] . Voordat hij de huurovereenkomst met [B] sloot wist [eiser] dus dat het meerjarige leasen van fosfaatrechten met een koopoptie (volgens zijn adviseur) fiscaal werd beschouwd als verhuur en niet als een als een overdracht. En doordat [gedaagde] die e-mail ook had ontvangen op 19 maart 2019 was hij daarvan dus ook op de hoogte voordat [eiser] de huurovereenkomst met [B] sloot.
2.13.
Als gevolg van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 7 januari 2014 (zie 2.4) mocht [gedaagde] er in 2019 vanuit gaan dat ook civielrechtelijk geen sprake zou zijn van een overdracht van de fosfaatrechten, ondanks dat die fosfaatrechten op naam van de huurder ( [B] ) zouden worden geregistreerd. De omstandigheid dat daarover in de civielrechtelijke literatuur verdeeldheid bestond maakt dat niet anders. [gedaagde] was niet op de hoogte van die verdeeldheid en hoefde dat ook niet te zijn omdat hij geen adviseur is over fosfaatrechten.
2.14.
Tot slot is van belang dat [eiser] en [gedaagde] het erover eens zijn dat meerjarig leasen van fosfaatrechten in 2019 vaak voorkwam (het was dus niet uitzonderlijk om dat te doen), en dat de kans op een faillissement in de melkveehouderij in 2019 zeer klein was. Uit door [gedaagde] overgelegde statistieken volgt dat deze kans in 2020 0,012% per jaar was. En [gedaagde] heeft gesteld dat de kans dat een melkveehouder in 2019 failliet ging, niet veel groter was. Dit is door [eiser] niet betwist. Integendeel: [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat het in die tijd niet voorkwam dat melkveehouders failliet gingen.
2.15.
Omdat [gedaagde] niet is tekortgeschoten in zijn zorgplicht, zal de door [eiser] gevorderde schadevergoeding worden afgewezen.
De uitleg van de door [gedaagde] afgegeven garantie
2.16.
Op 23 januari 2020 hebben [gedaagde] en [eiser] een overeenkomst gesloten (hierna: de ‘Aanvullende overeenkomst’). De aanleiding voor de Aanvullende overeenkomst was dat [B] vaak te laat betaalde. Omdat [eiser] behoefte had aan een constante inkomstenstroom, is de maandelijkse huur van [B] verlaagd en is de duur van de leaseovereenkomst verlengd naar zes jaar (tot en met 2025). In de Aanvullende overeenkomst staat de volgende garantie opgenomen (hierna: ‘de Garantie’):
“ [handelsnaam] staat volledig garant voor de betaling van de huur en neemt in die zin deze verplichting over van huurder.
Derhalve zal [gedaagde] gedurende de gehele periode lang automatisch het bedrag aan het einde van de maand op rekening van [eiser] boeken.
In verband met deze garantstelling mag [gedaagde] aan het einde van het jaar 1 euro/kg fosfaat in rekening brengen bij [eiser] en verrekenen met de slottermijn.”
2.17.
[eiser] en [gedaagde] verschillen van mening over de uitleg van de Garantie. Hoe een bepaling in een overeenkomst moet worden uitgelegd, hangt af van de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten [4] .
2.18.
Ondanks dat uit de tekst van de Garantie in principe volgt dat [gedaagde] de huurverplichting van [B] vanaf 2020 tot en met 2025 overneemt en dus voor deze periode de huursommen aan [eiser] moet betalen, oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] die verplichting niet heeft. Dit oordeel baseert de rechtbank op het volgende.
2.19.
[eiser] en [gedaagde] gingen er vanuit dat [B] tijdens de gehele looptijd van de leaseovereenkomst de huursommen zou betalen, en dat het niet nodig zou zijn dat [gedaagde] de huursommen van [B] zou overnemen. Dit volgt uit het feit dat de duur van de leaseovereenkomst werd verlengd. Zij hebben geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat [B] de huursommen niet meer zou willen betalen, of dat hij die niet meer zou kunnen betalen door bijvoorbeeld een faillissement. [gedaagde] heeft dit namelijk gesteld en [eiser] heeft dit niet betwist. Bovendien was het ook volgens [eiser] zo dat faillissementen bij melkveehouders in die tijd niet voorkwamen.
2.20.
Uit de gedragingen van [eiser] volgt ook dat niet is overeengekomen dat [gedaagde] de verplichting op zich nam om de huursommen van de fosfaatrechten van 2020 tot en met 2025 over te nemen. Tussen [eiser] , [B] en [gedaagde] was afgesproken dat [B] elke maand de huur naar [gedaagde] overmaakte, en dat [gedaagde] de huur vervolgens onder inhouding van een provisie aan [eiser] betaalde. [gedaagde] heeft in 2020 bedragen ter hoogte van de huur over een aantal maanden aan [eiser] betaald, ondanks dat [B] in die periode geen huur naar [gedaagde] had overgemaakt. In totaal heeft [gedaagde]
€ 10.083,33 inclusief btw aan [eiser] betaald. Op enig moment in 2020 is [gedaagde] daarmee gestopt. Als [eiser] van mening was dat hij op grond van de Garantie tot en met 2025 recht had op de maandelijkse betalingen van [gedaagde] ter hoogte van de huur, zou het voor de hand hebben gelegen dat hij op dat moment (in 2020) [gedaagde] daarop aansprak. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Bovendien heeft [eiser] op 7 oktober 2021 voor de door [gedaagde] in 2020 betaalde bedragen ter hoogte van de huur een schuldverklaring (hierna: ‘de Schuldverklaring’) ondertekend. In de Schuldverklaring staat dat [gedaagde] een lening van € 10.083,33 inclusief btw voor de “
vooruitbetaalde huur” aan [eiser] heeft verstrekt, dat [eiser] hierover 2% rente verschuldigd was, en dat [eiser] deze lening uiterlijk twee jaar later moest hebben afgelost. Als [eiser] ervan uitging dat hij op basis van de Garantie recht had gehad op de huur van in totaal € 10.083,33 inclusief btw en dat van een lening dus geen sprake kon zijn, zou hij de Schuldverklaring niet hebben ondertekend. Sterker nog, [eiser] zou zich ook dan normaal gesproken tegenover [gedaagde] op het standpunt hebben gesteld dat hij hem niets verschuldigd was (behalve provisie), en dat [gedaagde] moest doorgaan met het betalen aan [eiser] van bedragen ter hoogte van de door [B] verschuldigde huurtermijnen. Maar dit heeft [eiser] allemaal niet gedaan.
2.21.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling niet uitgelegd waarom hij de Schuldverklaring heeft getekend. Er is door de advocaat van [eiser] alleen aangevoerd dat hij niet over de kennis beschikte om, zo begrijpt de rechtbank, de gevolgen van het ondertekenen van de Schuldverklaring te overzien. Dit vindt de rechtbank niet aannemelijk, maar het is ook niet relevant. [gedaagde] hoefde er namelijk niet vanuit te gaan dat [eiser] de gevolgen van het ondertekenen van de Schuldverklaring niet kon overzien. In de eerste plaats omdat [eiser] een ondernemer is die tijdens de bespreking in februari 2019 tegenover [gedaagde] had laten blijken dat hij zijn zaken financieel goed voor elkaar had. [eiser] vertelde toen namelijk dat hij zijn andere fosfaatrechten (1.351 kilogram) al bij andere partijen had ‘weggezet’. En in de tweede plaats omdat [gedaagde] wist dat [eiser] een agrarisch adviseur had.
2.22.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de door [eiser] op grond van de Garantie gevorderde huursommen zullen worden afgewezen.
In reconventie
[eiser] moet de geldlening aan [gedaagde] terugbetalen
2.23.
[eiser] moet € 10.083,33, vermeerderd met 2% rente vanaf 7 oktober 2021, aan [gedaagde] betalen. Het staat namelijk vast dat hij met [gedaagde] een geldleningsovereenkomst van € 10.083,33 inclusief btw is overeengekomen en dat dit bedrag twee jaar later (op 7 oktober 2023) opeisbaar is geworden. De geldleningsovereenkomst wordt door [eiser] niet betwist. Het terug te betalen bedrag is inclusief btw, omdat [B] ook de huur inclusief btw aan [eiser] verschuldigd was en de geldlening is verstrekt als een voorschot op deze huur.
2.24.
[gedaagde] vordert de wettelijke rente vanaf 7 oktober 2023, maar onderbouwt niet waarom [eiser] vanaf 7 oktober 2023 de wettelijke rente in plaats van de contractuele rente van 2% verschuldigd is. Dit onderdeel van de tegenvordering van [gedaagde] wordt dan ook afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
2.25.
[gedaagde] maakt aanspraak op € 857,83 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding zal worden toegewezen, omdat [gedaagde] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
in conventie en reconventie
[eiser] moet de proceskosten betalen
2.26.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) in conventie en in reconventie worden veroordeeld. De kosten in conventie aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.274,00
2.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.28.
De proceskosten in reconventie van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.367,00

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten in conventie van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 6.274,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
3.3.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 10.083,33, inclusief btw, vermeerderd met de contractuele rente ter hoogte van 2% per jaar met ingang van 7 oktober 2021 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 857,83,
3.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten in reconventie van [gedaagde] , tot dit vonnis vastgesteld op € 1.367,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en reconventie
3.7.
veroordeelt [eiser] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.8.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.9.
verklaart de veroordelingen 3.2 tot en met 3.5 en 3.7 tot en met 3.8 uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.
MD 5633

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:40.
2.Hoge Raad 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1344.
3.Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2022/305.
4.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (