ECLI:NL:RBMNE:2024:1015

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
21/2371
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van haar onroerende zaak voor het belastingjaar 2020, vastgesteld op € 83.000,- door de heffingsambtenaar. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. Tijdens de digitale zitting op 29 januari 2024 heeft de gemachtigde van eiseres de gronden van het beroep toegelicht. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak beoordeeld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de heffingsambtenaar een brutohuurwaarde van € 6.625,- per jaar heeft gehanteerd. Eiseres betwistte deze waarde en stelde dat de huurwaarde per m2 te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat de objectafbakening correct was. Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn met 10 maanden was overschreden en kende eiseres een schadevergoeding van € 100,- toe, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding en proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2371

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Inleiding

In de beschikking van 29 februari 2020 (het primaire besluit) heeft de heffingsambtenaar op grond van de wet WOZ de waarde van de onroerende zaak op het adres [adres] [A] in [plaats] voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 83.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiseres als eigenaar van deze onroerende zaak ook een aanslag onroerendzaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Eiseres is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
7 april 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en taxatiematrix ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 29 januari 2024. De gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en P. van Wijk (taxateur van de heffingsambtenaar) hebben deelgenomen aan de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. De gemachtigde van eiseres heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformeerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiseres de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2. De onroerende zaak aan de [adres] heeft als bouwjaar 1936 een oppervlakte van 36 m2.
3. In geschil is de waarde van [adres] per 1 januari 2019. Eiseres bepleit een lagere waarde, namelijk maximaal € 59.000,-. De heffingsambtenaar handhaaft de vastgestelde waarde.
Beoordelingskader
4. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de objecten op de waardepeildatum (1 januari 2019) niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De WOZ-waarde is de waarde in het economisch verkeer. Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport overgelegd, waarin hij de waarde berekent met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ. De huurwaardekapitalisatiemethode kent als variabelen de brutohuurwaarde en de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
6. De rechtbank zal wat eiseres ter betwisting van de vastgestelde waardes heeft aangevoerd, meewegen.
Beoordeling van het geschil
7. De heffingsambtenaar is uitgegaan van een brutohuurwaarde van € 6.625,- per jaar (huurwaarde per m2: € 184,-). Daarnaast heeft de heffingsambtenaar om de huurwaarde van dit object te onderbouwen een vergelijking gemaakt met gerealiseerde huurprijzen uit de markt van soortgelijke objecten in [plaats] rondom de waardepeildatum. De heffingsambtenaar onderbouwt deze huurwaarde met acht vergelijkbare huurtransacties. Voor de kapitalisatiefactor is de heffingsambtenaar uitgegaan van 13,0. De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor bepaald door de verkoopcijfers van vergelijkbare objecten te delen door de gerealiseerde huurwaarden. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van het object niet te hoog heeft vastgesteld. De referentieobjecten zijn ook gelegen in [plaats] en de heffingsambtenaar heeft referentieobjecten gehanteerd waarvan de verkoop- en huurtransacties ongeveer één jaar voor of na de waardepeildatum zijn gesloten. Wat eiseres in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
8. Eiseres stelt dat de huurwaarde per m2 te hoog is vastgesteld. De opkamers in de kantoorvilla hebben namelijk een huurwaarde van € 153,- per m2 en dit zijn mooiere kantoorruimtes. Op de zitting heeft de taxateur van de heffingsambtenaar hierover toegelicht dat het object een kleine kantoorruimte is, waardoor de m2-prijs hoger uitkomt. Bovendien is bij de heffingsambtenaar bekend dat het object is verhuurd voor € 650,- per maand. Dat is
een huurwaarde van € 7.800,- per jaar. In de taxatiematrix is het huurcijfer € 6.625,- per jaar. De eigen huurwaarde ligt dus hoger dan het huurcijfer dat is gehanteerd in de taxatiematrix. Verder is de kapitalisatiefactor hetzelfde als de kapitalisatiefactor van de kantoorvilla aan de [adres] . eiseres heeft dit niet onderbouwd weersproken. De rechtbank kan het standpunt van de taxateur van de heffingsambtenaar volgen. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de heffingsambtenaar de huurwaarde van het object te hoog heeft vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiseres voert daarnaast aan dat het object geen eigen voorzieningen, zoals een toilet en keuken, heeft. Volgens eiseres is de kantoorruimte een kale ruimte. Op de zitting heeft de taxateur van de heffingsambtenaar hierover toegelicht dat uit de informatie van de heffingsambtenaar blijkt dat het object wel de beschikking heeft over eigen voorzieningen. De objectafbakening is daarom juist tot stand gekomen. Eiseres heeft dit niet onderbouwd weersproken. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan te nemen dat de objectafbakening van het object onjuist is vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
10. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
11. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk.
12. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 15 tot en met 22 van de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2023 [1] , stelt de rechtbank vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiseres en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiseres leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiseres worden toegerekend. Gelet op het grote aantal door de gemachtigde van eiseres ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden.
13. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dag van deze uitspraak zit 3 jaar en naar boven afgerond 10 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met 10 maanden.
14. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. In dit geval is de redelijke termijn met 11 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 50,-.
15. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
Griffierecht
16. Omdat de beroepen ongegrond zijn, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
17. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor de verzoeken is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [2]
Proceskostenvergoeding
18. Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad [3] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. In totaal wordt dus € 875,- * 0,25 = € 218,75 toegekend. De proceskosten komen voor de helft voor rekening van de Staat en voor de helft voor rekening van de heffingsambtenaar. Beide moeten dus € 109,38 aan eiseres vergoeden.
19. De rechtbank wijst de Staat en de heffingsambtenaar erop dat zij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan eiseres;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Vgl. de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, overweging 6.2. en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, overweging 6.1.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.