In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde P. Verdouw, heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning op het adres [adres] te [plaats], die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.598.000,- per waardepeildatum 1 januari 2021. De heffingsambtenaar heeft deze waarde onderbouwd met het eigen verkoopcijfer van de woning, die op 1 september 2021 voor € 1.650.000,- is verkocht.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Eiser bepleit een lagere waarde van respectievelijk € 1.521.000,- en € 1.581.000,-, maar de rechtbank volgt de argumentatie van de heffingsambtenaar. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met het trendcijfer en dat de vastgestelde WOZ-waarde lager is dan het verkoopcijfer. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en verklaart het beroep van eiser ongegrond.
De uitspraak heeft gevolgen voor de proceskosten en het griffierecht, dat niet wordt teruggegeven aan eiser. De rechtbank wijst erop dat eiser in hoger beroep kan gaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, indien hij het niet eens is met deze uitspraak.