ECLI:NL:RBMNE:2023:7008

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
10137975
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de beëindiging van een mondelinge overeenkomst inzake boekhouding en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen over de beëindiging van een mondelinge overeenkomst voor boekhoudkundige diensten. Eiseres, [eiseres sub 1] B.V., heeft de overeenkomst op 26 augustus 2022 beëindigd, omdat zij meent dat gedaagde, [gedaagde sub 1] c.s., tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Eiseres vordert onder andere de afgifte van de boekhouding van de afgelopen zeven jaar en een schadevergoeding van € 6.896,11, bestaande uit belastingrente, kosten voor een nieuwe boekhouder en verleturen. Gedaagde heeft tegenvorderingen ingesteld, waaronder een vordering van € 1.118,54 aan openstaande facturen en een schadevergoeding van € 2.000,- voor verleturen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde verplicht is om de boekhouding aan eiseres te verstrekken, maar dat de vordering tot afgifte van kwitanties is afgewezen. Eiseres heeft recht op vergoeding van de belastingrente van € 1.709,-, maar de vordering voor verleturen van € 3.600,- is afgewezen, omdat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat deze kosten het gevolg zijn van de tekortkoming van gedaagde. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat gedaagde niet aansprakelijk is voor de kosten van de nieuwe boekhouder, omdat deze kosten niet zijn veroorzaakt door een tekortkoming van gedaagde. In reconventie zijn de vorderingen van gedaagde afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelt dat de kosten voor het bezwaarschrift en de afronding van het boekjaar 2021 ten onrechte in rekening zijn gebracht. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis van 31 mei 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 10137975 \ MC EXPL 22-5771 D/51246 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
1.
[eiseres sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
2.
[eiseres sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie, hierna samen te noemen: [eiseres sub 1] c.s.,
gemachtigde mr. [A] ,
tegen
de maatschap naar burgerlijk recht
1.
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
in haar hoedanigheid als maat 1 van gedaagde sub 1,
gevestigd te [vestigingsplaats 4] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
3.
[gedaagde sub 3] B.V.,
in haar hoedanigheid als maat 2 van gedaagde sub 1,
gevestigd te [vestigingsplaats 5] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie, hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
gemachtigde mr. R.H. van Rappard (ARAG SE Rechtsbijstand).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 september 2022 met 15 producties;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met 12 producties;
- de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie tevens akte wijziging van eis met producties 16 tot en met 31;
- de conclusie van dupliek in conventie met producties 13 en 14;
- de akte met herstel van productie 24 van [eiseres sub 1] c.s.;
- de akte met aanvullende productie 32 van [eiseres sub 1] c.s.;
- de mondelinge behandeling van 28 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 maart 2023 zijn namens [eiseres sub 1] c.s. de heer [B] (bestuurder van [eiseres sub 1] B.V.) en mevrouw [A] (bestuurder van [eiseres sub 1] B.V. en gemachtigde van [eiseres sub 1] c.s.) verschenen. Verder was mevrouw [C] (accountant bij [onderneming] , hierna: mevrouw [C] ) aanwezig. Namens [gedaagde sub 1] c.s. zijn de heer [D] (indirect bestuurder van [gedaagde sub 3] B.V.) en mevrouw [E] (indirect bestuurder van [gedaagde sub 2] B.V.) verschenen. Ook mr. Van Rappard (gemachtigde van [gedaagde sub 1] c.s.) was aanwezig.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[gedaagde sub 1] c.s. verzorgde sinds 2009 voor [eiseres sub 1] c.s. de boekhouding op basis van een mondeling gesloten overeenkomst van opdracht. [eiseres sub 1] c.s. heeft deze overeenkomst op 26 augustus 2022 beëindigd, omdat [gedaagde sub 1] c.s. volgens [eiseres sub 1] c.s. tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Volgens [eiseres sub 1] c.s. heeft zij door de tekortkomingen van [gedaagde sub 1] c.s. schade geleden en moet [gedaagde sub 1] c.s. die schade aan haar vergoeden. Verder meent [eiseres sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 1] c.s. de boekhouding van de afgelopen zeven jaar en kwitanties aan haar moet verstrekken. [gedaagde sub 1] c.s. is het niet met [eiseres sub 1] c.s. eens en heeft tegenvorderingen ingesteld. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. moet [eiseres sub 1] c.s. nog een bedrag aan openstaande facturen en een schadevergoeding betalen.
in conventie
Wat eist [eiseres sub 1] c.s.?
2.2.
[eiseres sub 1] c.s. vordert – samengevat – dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld om binnen tien werkdagen de boekhouding van de afgelopen zeven jaar en kwitanties van de door [eiseres sub 1] c.s. aan [gedaagde sub 1] c.s. gedane betalingen te verstrekken. Daarnaast vordert [eiseres sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld om een schadevergoeding van in totaal € 6.896,11 met daarover de wettelijke handelsrente aan haar te betalen. Het schadebedrag bestaat volgens [eiseres sub 1] c.s. uit € 1.709,- aan belastingrente, € 1.587,11 aan door [eiseres sub 1] c.s. gemaakte kosten voor [onderneming] (de nieuwe boekhouder van [eiseres sub 1] c.s.) en € 3.600,- aan verleturen. Verder vordert [eiseres sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
Wat vindt [gedaagde sub 1] c.s.?
2.3.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat zij slechts een gedeelte van de boekhouding hoeft te verstrekken en dat [eiseres sub 1] c.s. geen belang heeft bij afgifte van kwitanties. Verder meent [gedaagde sub 1] c.s. dat zij niet aansprakelijk is voor de door [eiseres sub 1] c.s. gevorderde schade.
in reconventie
Wat eist [gedaagde sub 1] c.s.?
2.4.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert – samengevat – dat [eiseres sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld om € 1.118,54 inclusief btw aan openstaande facturen met daarover de wettelijke rente aan haar te betalen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. bestaat dit bedrag uit € 301,79 inclusief btw voor een door [gedaagde sub 1] c.s. namens [eiseres sub 1] c.s. ingediend bezwaarschrift bij de Belastingdienst en € 816,75 inclusief btw voor de afrondende werkzaamheden voor het boekjaar 2021. Verder vordert [gedaagde sub 1] c.s. dat [eiseres sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld om een schadevergoeding van € 2.000,- met daarover de wettelijke rente aan haar te betalen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft zij door toedoen van [eiseres sub 1] c.s. verleturen moeten maken en moet [eiseres sub 1] c.s. de kosten van deze verleturen vergoeden. [gedaagde sub 1] c.s. vordert ook dat [eiseres sub 1] c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Wat vindt [eiseres sub 1] c.s.?
2.5.
Volgens [eiseres sub 1] c.s. zijn de kosten voor het bezwaarschrift en de afrondende werkzaamheden voor het boekjaar 2021 ten onrechte in rekening gebracht. Verder betwist [eiseres sub 1] c.s. dat [gedaagde sub 1] c.s. schade heeft geleden en – voor het geval komt vast te staan dat sprake is van schade bij [gedaagde sub 1] c.s. – dat de schade € 2.000,- bedraagt.

3.De beoordeling

in conventie
Wat oordeelt de kantonrechter?
3.1.
Partijen krijgen over en weer (on)gelijk. De vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. zullen gedeeltelijk worden toegewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
[gedaagde sub 1] c.s. moet de boekhouding aan [eiseres sub 1] c.s. verstrekken
3.2.
Volgens [eiseres sub 1] c.s. is [gedaagde sub 1] c.s. op grond van artikel 7:403 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 7:412 BW verplicht de boekhouding van de afgelopen zeven jaar te verstrekken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres sub 1] c.s. duidelijk gemaakt dat zij onder de boekhouding verstaat alle grootboekkaarten (waaronder de rekening-courant), de audit files, alle correspondentie met de Belastingdienst en alle correspondentie met derden waaronder de heer [F] . Volgens [eiseres sub 1] c.s. heeft de heer [F] sinds 2017 de met [gedaagde sub 1] c.s. overeengekomen boekhoudkundige werkzaamheden feitelijk uitgevoerd. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat zij belang heeft bij afgifte van de door haar genoemde stukken, omdat zij wettelijk verplicht is haar fiscale administratie zeven jaar te bewaren en omdat zij is overgestapt naar een andere boekhouder ( [onderneming] ) die over deze stukken wenst te beschikken. Ter onderbouwing heeft [eiseres sub 1] c.s. een verklaring van mevrouw [C] van [onderneming] ingediend.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft zich tijdens de mondelinge behandeling op het standpunt gesteld dat zij slechts bereid is de audit files (waaronder de grootboekkaarten en de rekeningcourant), de aangiftes over 2021 en 2022 en de correspondentie met de Belastingdienst van de afgelopen drie jaar aan [eiseres sub 1] c.s. te verstrekken. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [eiseres sub 1] c.s. geen belang bij afgifte van de overige door [eiseres sub 1] c.s. genoemde stukken. [gedaagde sub 1] c.s. voert verder nog aan dat zij de correspondentie met de heer [F] in ieder geval niet kan verstrekken, omdat dit interne communicatie betreft.
3.4.
Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst van opdracht door [eiseres sub 1] c.s. is beëindigd (waarover meer onder 3.24). Uit artikel 7:412 BW volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. de stukken die zij uit hoofde van de overeenkomst van opdracht onder zich heeft gekregen aan [eiseres sub 1] c.s. moet afgeven. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres sub 1] c.s. voldoende onderbouwd dat zij vanwege haar wettelijke bewaarplicht en de overstap naar [onderneming] belang heeft bij afgifte van de grootboekkaarten (waaronder de rekening-courant), de audit files en alle correspondentie tussen [gedaagde sub 1] c.s. en de Belastingdienst (voor zover deze correspondentie ziet op de door [gedaagde sub 1] c.s. uit hoofde van de overeenkomst van opdracht uitgevoerde werkzaamheden) van de afgelopen zeven jaar. [gedaagde sub 1] c.s. moet deze stukken dan ook aan [eiseres sub 1] c.s. verstrekken. [eiseres sub 1] c.s. heeft daarentegen onvoldoende onderbouwd welk belang zij heeft om over de correspondentie tussen [gedaagde sub 1] c.s. en derden, waaronder de interne communicatie met de heer [F] , te beschikken. Dit blijkt niet uit de verklaring van mevrouw [C] . Zij verklaart hierover slecht – voor zover van belang – het volgende:

U en wij hebben er belang bij om alsnog een afschrift te verkrijgen van de volledige namens u gevoerde administratie over de afgelopen jaren, zoals afschriften van de door [gedaagde sub 1] namens u ingediende aangiftes, bezwaarschriften en opgemaakte grootboekrekeningen etc. Volgens de boekhoudverordening Orde van Advocaten dient u hierover te beschikken. Ook wij moeten als dienstverlener in staat zijn om eventuele vragen van de Orde van Advocaten en de fiscus namens u naar behoren te kunnen beantwoorden.
Omdat niet duidelijk is geworden welk belang [eiseres sub 1] c.s. heeft bij afgifte van de correspondentie tussen [gedaagde sub 1] c.s. en derden anders dan de Belastingdienst, zal de vordering van [eiseres sub 1] c.s. op dit punt worden afgewezen. De vordering zal voor het overige worden toegewezen.
[gedaagde sub 1] c.s. hoeft geen kwitanties aan [eiseres sub 1] c.s. te verstrekken
3.5.
Volgens [eiseres sub 1] c.s. is [gedaagde sub 1] c.s. op grond van artikel 6:48 BW verplicht om kwitanties te verstrekken van de door [eiseres sub 1] c.s. aan [gedaagde sub 1] c.s. gedane betalingen. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat zij belang heeft bij dergelijke kwitanties, omdat [gedaagde sub 1] c.s. betaling van onregelmatige (naar de kantonrechter begrijpt: onrechtmatige) facturen blijft vorderen en [eiseres sub 1] c.s. verplicht is een deugdelijke administratie te voeren. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [eiseres sub 1] c.s. geen belang bij haar vordering. [gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat [eiseres sub 1] c.s. al over de onderliggende facturen beschikt. Bovendien kon [eiseres sub 1] c.s. volgens [gedaagde sub 1] c.s. online inzien waar haar betalingen betrekking op hadden.
3.6.
De kantonrechter gaat ervan uit dat [eiseres sub 1] c.s. voor al haar betalingen beschikt over onderliggende facturen. [eiseres sub 1] c.s. heeft dit namelijk niet weersproken. [eiseres sub 1] c.s. heeft onvoldoende onderbouwd waarom zij naast deze facturen ook kwitanties nodig heeft om een deugdelijke administratie te kunnen voeren. Verder heeft [eiseres sub 1] c.s. niet duidelijk gemaakt waarom zij in discussies over de (on)rechtmatigheid van (toekomstige) facturen belang zou hebben bij kwitanties van de door haar verrichte betalingen. De vordering van [eiseres sub 1] c.s. zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen (artikel 3:303 BW).
[gedaagde sub 1] c.s. moet de belastingrente van € 1.709,- aan [eiseres sub 1] c.s. vergoeden
3.7.
[eiseres sub 1] c.s. heeft € 1.709,- aan belastingrente aan de Belastingdienst moeten betalen. Deze belastingrente is [eiseres sub 1] c.s. in rekening gebracht omdat na afloop van het boekjaar 2018 is gebleken dat op de periodieke aangiften over 2018 te weinig omzetbelasting was aangegeven. Uiteindelijk heeft [gedaagde sub 1] c.s. namens [eiseres sub 1] c.s. een suppletieaangifte voor het boekjaar 2018 ingediend. [gedaagde sub 1] c.s. schrijft hierover in een e-mail van 30 juni 2020 – voor zover van belang – het volgende aan [eiseres sub 1] c.s.:

Onderstaand nog een deeloverzicht van de nog te betalen BTW. Het betreft o.a. omzet (62k) over de jaren vanaf 2017 t/m 2019 die nog niet eerder aangegeven is. Dit houdt verband met afstemming van de post Nog te factureren op de balans. Doordat er doorgaans laat wordt gefactureerd heeft deze post een behoorlijke omvang. Over 2018 is deze post nu afgestemd op feitelijke facturen. Er wordt uiteraard niets teveel betaald, er is slechts sprake van een verrekening/afstemming over de jaren heen.
We verwachten een suppletie over 2018 van € 17.500. (…)”.
3.8.
[eiseres sub 1] c.s. stelt dat [gedaagde sub 1] c.s. de belastingrente op grond van artikel 6:74 BW aan haar moet vergoeden. Volgens [eiseres sub 1] c.s. is [gedaagde sub 1] c.s. tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen door de suppletieaangifte voor het boekjaar 2018 niet tijdig bij de Belastingdienst in te dienen. Als [gedaagde sub 1] c.s. bij het samenstellen van de jaarrekening 2018 het omzettotaal over het boekjaar 2018 met de btw-aangifte had vergeleken, had de suppletieaangifte volgens [eiseres sub 1] c.s. tijdig ingediend kunnen worden en had [eiseres sub 1] c.s. geen belastingrente hoeven betalen. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst [eiseres sub 1] c.s. naar de verklaring van mevrouw [C] .
3.9.
[gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat het voor haar onmogelijk was om de suppletieaangifte op tijd in te dienen, omdat [eiseres sub 1] c.s. heeft verzuimd tijdig facturen op te maken voor de door haar ontvangen btw. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. was hierdoor de btwadministratie niet sluitend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] c.s. daar nog aan toegevoegd dat [eiseres sub 1] c.s. allerlei nagekomen stukken had aangeleverd waardoor uiteindelijk een suppletieaangifte nodig was.
3.10.
In artikel 6:74 lid 1 BW is bepaald dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Uit artikel 6:74 lid 2 BW volgt dat de schuldenaar slechts schadeplichtig is als hij in verzuim is geraakt, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is. De kantonrechter stelt als onweersproken vast dat [gedaagde sub 1] c.s. de suppletieaangifte voor het boekjaar 2018 te laat bij de Belastingdienst heeft ingediend en dat zij daarmee tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Door de tekortkoming van [gedaagde sub 1] c.s. heeft [eiseres sub 1] c.s. schade geleden, omdat zij € 1.709,- aan belastingrente heeft moeten betalen. Deze belastingrente zou niet in rekening zijn gebracht als de suppletieaangifte tijdig was ingediend. Beoordeeld moet worden of [gedaagde sub 1] c.s. deze schade aan [eiseres sub 1] c.s. moet vergoeden.
3.11.
Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. komt erop neer dat de tekortkoming haar in de gegeven omstandigheden niet kan worden toegerekend. Daarmee doet [gedaagde sub 1] c.s. een beroep op de tenzij-clausule uit artikel 6:74 lid 1 BW. [gedaagde sub 1] c.s. draagt in dit kader de stelplicht en bewijslast. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende onderbouwd dat het voor haar onmogelijk was om de suppletieaangifte tijdig in te dienen, omdat [eiseres sub 1] c.s. heeft verzuimd tijdig facturen op te maken voor de door haar ontvangen btw. Uit de verklaring van mevrouw [C] volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. de suppletieaangifte op tijd had kunnen indienen als zij de omzetcijfers en de btw voor dat jaar tijdig (naar de kantonrechter begrijpt: bij het samenstellen van de jaarrekening 2018) had gecontroleerd. Mevrouw [C] verklaart hierover – voor zover van belang – het volgende:

Uit de e-mails van [gedaagde sub 1] van 30 juni 2020 leiden wij af dat [gedaagde sub 1] voor haar BTW
aangiftes bij de fiscus te weinig omzet voor BTW afdracht bij de belastingdienst heeft
aangegeven. [eiseres sub 1] kan niet aan de fiscus BTW afdragen die niet eerst door [gedaagde sub 1] is
aangegeven, zoals ook in de e-mails van [gedaagde sub 1] van 30 juni 2020 valt te lezen. De oorzaak
hiervan is, ongeacht of er laat door de [eiseres sub 2] wordt gefactureerd, dat [gedaagde sub 1] de BTW administratie niet juist en tijdig heeft bijgehouden. Bij een deugdelijke jaarlijkse controle van omzetcijfers en BTW komen eventuele BTW verschillen aan het licht die door middel van een BTW suppletieaangifte jaarlijks wordt rechtgetrokken. Uit de email correspondentie blijkt dat [gedaagde sub 1] haar BTW aangifte administratie niet jaarlijks goed heeft bijgehouden met als gevolg dat [gedaagde sub 1] suppleties te laat heeft ingediend namens [eiseres sub 1] waarvoor een boete rente is opgelegd door de fiscus, zie bijlage 3.”.
De kantonrechter leidt uit deze verklaring af dat [gedaagde sub 1] c.s. de belastingrente had kunnen voorkomen, ook al zou [eiseres sub 1] c.s. de btw pas later hebben gefactureerd (wat overigens door [eiseres sub 1] c.s. is betwist). Daar komt bij dat [gedaagde sub 1] c.s. in haar conclusie van dupliek in conventie zelf heeft aangegeven dat zij bij het samenstellen van de jaarrekening 2018 had kunnen signaleren dat de btw-administratie niet sluitend was (“
Als [eiseres sub 1] al haar facturen had aangeleverd dan was de B.T.W.-administratie sluitend geweest. Dat het vorengaande door [gedaagde sub 1] bij het samenstellen van de jaarrekening 2018 gesignaleerd had kunnen worden wordt door [gedaagde sub 1] niet betwist.”). Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat de tekortkoming niet aan [gedaagde sub 1] c.s. kan worden toegerekend omdat [eiseres sub 1] c.s. de facturen voor de btw te laat zou hebben opgemaakt. [gedaagde sub 1] c.s. heeft geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan de tekortkoming niet aan haar toe te rekenen zou zijn. Dat betekent dat het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. faalt.
3.12.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verder nog aan dat zij nooit door [eiseres sub 1] c.s. in gebreke is gesteld en dus nooit in verzuim is geraakt. [eiseres sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat het verzuim zonder ingebrekestelling ingetreden, omdat de suppletieaangifte uiterlijk op 1 juli 2019 ingediend had moeten worden en dat pas veel later is gebeurd.
3.13.
De kantonrechter stelt voorop dat de belastingrente moet worden aangemerkt als vertragingsschade. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. alleen tot vergoeding van de belastingrente verplicht is als zij in verzuim is geraakt (artikel 6:74 lid 2 BW). De kantonrechter begrijpt uit het standpunt van [eiseres sub 1] c.s. dat zij zich beroept op artikel 6:83 aanhef en sub a BW. Volgens deze bepaling treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer een fatale termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft niet weersproken dat zij de suppletieaangifte voor het boekjaar 2018 uiterlijk op 1 juli 2019 had moeten indienen en dat dit een fatale termijn in de zin van artikel 6:83 aanhef en sub a BW betreft. Door de overschrijding van deze fatale termijn is [gedaagde sub 1] c.s. van rechtswege – dus zonder ingebrekestelling – in verzuim geraakt. Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. faalt.
3.14.
[gedaagde sub 1] c.s. voert tot slot nog aan dat [eiseres sub 1] c.s. door de late suppletieaangifte de door haar ontvangen btw vanaf 2016 tot haar beschikking heeft gehad. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. moet dit voordeel op grond van de fiscale wetgeving worden gecompenseerd met de door [eiseres sub 1] c.s. betaalde belastingrente. De kantonrechter begrijpt uit dit verweer dat [gedaagde sub 1] c.s. zich beroept op voordeelstoerekening in de zin van artikel 6:100 BW.
3.15.
[eiseres sub 1] c.s. betwist dat zij enig voordeel heeft genoten van de te laat afgedragen omzetbelasting. Volgens [eiseres sub 1] c.s. heeft zij niet met de door haar ontvangen (en destijds nog niet afgedragen) btw belegd en blijkt uit de verklaring van mevrouw [C] dat de bankrente in de periode vanaf 2016 tot en met 2019 negatief is geweest.
3.16.
Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit de verklaring van mevrouw [C] dat [eiseres sub 1] c.s. door de tekortkoming door [gedaagde sub 1] c.s. geen voordeel heeft genoten. Mevrouw [C] verklaart hierover – voor zover van belang – het volgende:

Omdat de bankrente negatief was over de betreffende jaren, heeft [eiseres sub 1] geen voordeel genoten als gevolg van te laat afgedragen BTW. De boeterente van EUR 1709 levert dus schade voor [eiseres sub 1] op (…).”.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiseres sub 1] c.s. lag het op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. om verder te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat [eiseres sub 1] c.s. rendement heeft genoten door de te late betaling van de door haar verschuldigde omzetbelasting. [gedaagde sub 1] c.s. heeft hierover geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat sprake is van voordeel dat op grond van artikel 6:100 BW met de belastingrente moet worden verrekend. Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. faalt.
3.17.
Op grond van het voorgaande is [gedaagde sub 1] c.s. verplicht om het volledige bedrag aan belastingrente van € 1.709,- aan [eiseres sub 1] c.s. te vergoeden. De vordering van [eiseres sub 1] c.s. zal dan ook worden toegewezen.
[gedaagde sub 1] c.s. moet de kosten voor [onderneming] gedeeltelijk aan [eiseres sub 1] c.s. vergoeden
3.18.
[eiseres sub 1] c.s. stelt dat [gedaagde sub 1] c.s. tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst, omdat [gedaagde sub 1] c.s. de werkzaamheden voor het boekjaar 2021 niet heeft afgerond. Volgens [eiseres sub 1] c.s. had [gedaagde sub 1] c.s. de conceptjaarstukken vóór 1 juli 2022 definitief moeten maken en dat is niet gebeurd. [eiseres sub 1] c.s. stelt dat zij de overeenkomst vanwege deze tekortkoming door [gedaagde sub 1] c.s. rechtsgeldig heeft ontbonden op 26 augustus 2022. Volgens [eiseres sub 1] c.s. heeft zij [onderneming] moeten inschakelen om de werkzaamheden voor het boekjaar 2021 alsnog af te ronden. [onderneming] heeft voor haar werkzaamheden € 1.986,66 exclusief btw bij [eiseres sub 1] c.s. in rekening gebracht. Een deel van deze kosten bestaat volgens [eiseres sub 1] c.s. uit extra werk dat [onderneming] heeft moeten verrichten omdat [gedaagde sub 1] c.s. de boekhouding niet overlegde. Volgens [eiseres sub 1] c.s. moet [gedaagde sub 1] c.s. van de kosten voor [onderneming] € 1.587,11 inclusief btw vergoeden (€ 1.986,66 exclusief btw minus € 675,- exclusief btw voor het reeds door [eiseres sub 1] c.s. ingehouden bedrag op de factuur van [gedaagde sub 1] c.s. van 20 juni 2022, te vermeerderen met 21% btw).
3.19.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] c.s. erkend dat zij de conceptjaarstukken voor het boekjaar 2021 niet definitief heeft gemaakt. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is zij echter niet schadeplichtig, omdat de tekortkoming niet aan haar toerekenbaar is en omdat zij niet in verzuim is geraakt. Verder voert [gedaagde sub 1] c.s. nog aan dat [eiseres sub 1] c.s. in strijd heeft gehandeld met haar schadebeperkingsplicht.
3.20.
Uit de stellingen van [eiseres sub 1] c.s. maakt de kantonrechter op dat de door [eiseres sub 1] c.s. gestelde schade bestaat uit twee componenten. Het eerste component betreft de kosten voor [onderneming] voor het verrichten van de werkzaamheden voor het boekjaar 2021, die [gedaagde sub 1] c.s. had aangenomen maar niet heeft uitgevoerd. De kantonrechter begrijpt dat [eiseres sub 1] c.s. aan de gevorderde vergoeding van deze kosten artikel 6:277 BW en artikel 6:74 BW ten grondslag legt. Het tweede component betreft de kosten voor [onderneming] voor het reconstrueren van de boekhouding, omdat [gedaagde sub 1] c.s. de boekhouding niet heeft overgelegd. De kantonrechter begrijpt dat [eiseres sub 1] c.s. aan de gevorderde vergoeding van deze kosten alleen artikel 6:74 BW ten grondslag legt. De schadecomponenten zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
3.21.
Gelet op de erkenning door [gedaagde sub 1] c.s. stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde sub 1] c.s. tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen door de concept-jaarstukken voor het boekjaar 2021 niet definitief te maken. Op grond van artikel 6:277 BW is de partij wier tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd, verplicht haar wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt. [eiseres sub 1] c.s. kan alleen aanspraak maken op schadevergoeding op grond van artikel 6:277 BW als zij de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. Voor een rechtsgeldige ontbinding is op grond van artikel 6:265 lid 2 BW vereist dat [gedaagde sub 1] c.s. in verzuim is geraakt met de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst, tenzij nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden.
3.22.
[gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat zij niet in verzuim is geraakt, omdat zij door [eiseres sub 1] c.s. niet in gebreke is gesteld. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is de ontbinding van 26 augustus 2022 daarom niet rechtsgeldig. [eiseres sub 1] c.s. stelt daartegenover dat het verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden, omdat [gedaagde sub 1] c.s. jaarstukken vóór 1 juli 2022 had moeten afronden. Volgens [eiseres sub 1] c.s. volgt deze termijn uit haar beroepsregels en was [gedaagde sub 1] c.s. ook met deze termijn bekend. Ter onderbouwing heeft [eiseres sub 1] c.s. een e-mail van [gedaagde sub 1] c.s. van 30 juni 2020 ingediend, waaruit volgens [eiseres sub 1] c.s. blijkt dat [gedaagde sub 1] c.s. wetenschap had van de termijn van 1 juli na afloop van een boekjaar.
3.23.
De kantonrechter begrijpt uit het standpunt van [eiseres sub 1] c.s. dat zij zich beroept op artikel 6:83 aanhef en sub a BW. In de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie erkent [gedaagde sub 1] c.s. dat tussen partijen is overeengekomen dat de jaarstukken vóór 1 juli 2022 moesten zijn opgemaakt. In beginsel zou dit betekenen dat [gedaagde sub 1] c.s. met ingang van 1 juli 2022 in verzuim is geraakt. In dit geval is de kantonrechter echter van oordeel dat het beroep van [eiseres sub 1] c.s. op artikel 6:83 aanhef en sub a BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). De kantonrechter weegt daarbij mee dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres sub 1] c.s. op 16 juni 2022 de concept-jaarstukken voor het boekjaar 2021 heeft toegestuurd en dat in die periode tussen partijen uitgebreid is gediscussieerd over de inhoud van de overeenkomst van opdracht en de verplichtingen die zij op grond van die overeenkomst (in de toekomst zullen) hebben. Zo stuurt [gedaagde sub 1] c.s. aan [eiseres sub 1] c.s. op 20 juni 2022 een factuur van € 2.162,12 inclusief btw, waarop staat “
Voorschotnota concept- jaarwerk 2021, 50%, bezwaar BTW”. [eiseres sub 1] c.s. maakt vervolgens per e-mail van 20 juni 2022 bezwaar tegen de in rekening gebrachte kosten voor het bezwaarschrift (waarover meer onder 3.41 en verder). [gedaagde sub 1] c.s. schrijft daarna per email van 20 juni 2022 aan [eiseres sub 1] c.s. dat nadere overlegsituaties over de jaarrekening 2021 ook in rekening gebracht zullen worden. Deze reactie van [gedaagde sub 1] c.s. heeft ertoe geleid dat partijen verder hebben gediscussieerd over de vraag welke werkzaamheden [gedaagde sub 1] c.s. op grond van de overeenkomst van opdracht voor de vaste prijs zou moeten verrichten. [eiseres sub 1] c.s. reageert per email van 24 juni 2022 inhoudelijk op de door [gedaagde sub 1] c.s. op 16 juni 2022 toegezonden conceptjaarstukken. Volgens [eiseres sub 1] c.s. zijn de concepten niet compleet. [gedaagde sub 1] c.s. is het daarmee niet eens en geeft in een e-mail van 27 juni 2022 een inhoudelijke reactie. In deze e-mail doet [gedaagde sub 1] c.s. ook een voorstel tot verhoging van het tarief voor de toekomstige dienstverlening. Ook deze e-mail leidt tot verdere discussie tussen partijen. In dezelfde periode speelt een discussie over een door [gedaagde sub 1] c.s. opgestelde en door [eiseres sub 1] c.s. niet ondertekende opdrachtbevestiging. [gedaagde sub 1] c.s. verzoekt [eiseres sub 1] c.s. per e-mail van 14 juni 2022 om een opdrachtbevestiging voor de werkzaamheden voor het boekjaar 2021 ondertekend retour te sturen. [eiseres sub 1] c.s. is het niet eens met de inhoud van de opdrachtbevestiging en stuurt deze daarom aangepast – maar niet ondertekend – aan [gedaagde sub 1] c.s. retour (waarover meer onder 3.46 en verder). Duidelijk is dat partijen vanaf in ieder geval 14 juni 2022 over veel punten in discussie waren. In het licht van die omstandigheid lag het naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van [eiseres sub 1] c.s. om, nadat zij de conceptjaarstukken had ontvangen op 16 juni 2022, [gedaagde sub 1] c.s. erop te wijzen dat de jaarstukken vóór 1 juli 2022 definitief gemaakt moesten worden. Met andere woorden: in de hiervoor geschetste situatie mocht redelijkerwijs van [eiseres sub 1] c.s. worden verwacht dat zij [gedaagde sub 1] c.s. in gebreke stelde. Daarom komt [eiseres sub 1] c.s. geen beroep toe op artikel 6:83 aanhef en sub a BW. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. niet van rechtswege in verzuim is geraakt.
3.24.
Niet gebleken is dat [eiseres sub 1] c.s. [gedaagde sub 1] c.s., nadat [eiseres sub 1] c.s. de conceptjaarstukken op 16 juni 2022 had ontvangen, in gebreke heeft gesteld en heeft gesommeerd om de concept-jaarstukken definitief te maken zodat deze konden worden ingediend. In de e-mail van 24 juni 2022 geeft [eiseres sub 1] c.s. slechts een inhoudelijke reactie op de concepten. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. niet in verzuim is geraakt met haar verplichting om de jaarstukken voor het boekjaar 2021 definitief te maken. Dat heeft tot gevolg dat [eiseres sub 1] c.s. de overeenkomst van opdracht niet rechtsgeldig heeft ontbonden. De e-mail van 26 augustus 2022 van [eiseres sub 1] c.s. moet slechts worden aangemerkt als een opzegging van de overeenkomst van opdracht.
3.25.
Op grond van het voorgaande biedt artikel 6:277 BW geen grondslag voor de door [eiseres sub 1] c.s. gevorderde vergoeding van de kosten voor [onderneming] voor het afronden van de werkzaamheden voor het boekjaar 2021. Deze gevorderde kosten zijn dus niet op grond van artikel 6:277 BW toewijsbaar.
3.26.
Vervolgens moet beoordeeld worden of [eiseres sub 1] c.s. op grond van artikel 6:74 BW recht heeft op vergoeding van de onder 3.25 genoemde kosten. In artikel 6:74 lid 1 BW is bepaald dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. Uit artikel 6:74 lid 2 BW volgt dat de schuldenaar slechts schadeplichtig is als hij in verzuim is geraakt, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is.
3.27.
[gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat zij niet in door [eiseres sub 1] c.s. in gebreke is gesteld en dus niet in verzuim is geraakt met haar verplichting om de concept-jaarstukken definitief te maken. [eiseres sub 1] c.s. doet in dit kader een beroep op artikel 6:83 aanhef en sub a BW.
3.28.
De kantonrechter stelt voorop dat de door [eiseres sub 1] c.s. gevorderde kosten voor [onderneming] voor de afronding van de jaarstukken 2021 in het kader van artikel 6:74 BW moeten worden aangemerkt als vervangende schade. De schadevergoeding treedt immers in de plaats van de oorspronkelijke verbintenis van [gedaagde sub 1] c.s. (die [gedaagde sub 1] c.s. niet is nagekomen). Voor toewijzing van vervangende schadevergoeding is vereist dat [gedaagde sub 1] c.s. in verzuim is geraakt, tenzij nakoming reeds blijvend onmogelijk is geworden (artikel 6:87 BW). In dit geval was nakoming van de oorspronkelijke verbintenis door [gedaagde sub 1] c.s. nog mogelijk, zodat verzuim aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. vereist was. Onder 3.22-3.24 is al vastgesteld dat [gedaagde sub 1] c.s. niet in verzuim is geraakt met haar verplichting om de conceptjaarstukken voor het boekjaar 2021 definitief te maken. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] c.s. de door [eiseres sub 1] c.s. gemaakte kosten voor [onderneming] voor de afronding van de jaarstukken 2021 niet aan [eiseres sub 1] c.s. hoeft te vergoeden. Deze kosten zijn dus reeds daarom niet toewijsbaar.
3.29.
Tot slot moet beoordeeld worden of [gedaagde sub 1] c.s. de kosten voor [onderneming] voor het reconstrueren van de boekhouding op grond van artikel 6:74 BW moet vergoeden. De kantonrechter stelt als onweersproken vast dat [gedaagde sub 1] c.s. de boekhouding niet aan [eiseres sub 1] c.s. heeft verstrekt. [gedaagde sub 1] c.s. is dus tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting uit artikel 7:412 BW (zie hiervoor onder 3.4). Hierdoor heeft [onderneming] extra werkzaamheden moeten verrichten, waarvoor zij kosten bij [eiseres sub 1] c.s. in rekening heeft gebracht. Deze kosten moeten worden aangemerkt als gevolgschade. Het gaat hierbij immers niet om een verbintenis die [onderneming] is nagekomen in plaats van [gedaagde sub 1] c.s., maar om bijkomende schade. Voor gevolgschade geldt dat op grond van artikel 6:74 lid 2 BW geen verzuim is vereist (zie HR 4 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4732). In beginsel is [gedaagde sub 1] c.s. verplicht de kosten voor [onderneming] voor het reconstrueren van de boekhouding aan [eiseres sub 1] c.s. volledig te vergoeden.
3.30.
[gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat [eiseres sub 1] c.s. in strijd heeft gehandeld met haar schadebeperkingsplicht, omdat [eiseres sub 1] c.s. [gedaagde sub 1] c.s. nooit om overdracht van de boekhouding heeft verzocht. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [onderneming] ook geen contact opgenomen. [gedaagde sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat zij direct tot overdracht van de boekhouding was overgegaan als [eiseres sub 1] c.s. hierom zou hebben gevraagd. [eiseres sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat zij expliciet om afgifte van de boekhouding heeft verzocht en heeft e-mails van 18 en 26 augustus 2022 ingediend waaruit dit zou moeten blijken.
3.31.
De kantonrechter begrijpt uit het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. dat zij zich beroept op artikel 6:101 BW (‘eigen schuld’). Deze bepaling kan [gedaagde sub 1] c.s. niet helpen. Uit de email van 26 augustus 2022 blijkt dat [eiseres sub 1] c.s. om afgifte van de boekhouding heeft verzocht. In deze e-mail schrijft [eiseres sub 1] c.s. – voor zover van belang – het volgende aan [gedaagde sub 1] c.s.:

Wij verzoeken u alle bescheiden aan ons over te dragen en ons te voorzien van kwitanties van de door ons betaalde bedragen.
Uit deze e-mail had [gedaagde sub 1] c.s. moeten begrijpen dat [eiseres sub 1] c.s. de boekhouding wenste te ontvangen. Als dit voor [gedaagde sub 1] c.s. toch onduidelijk was, had zij bij [eiseres sub 1] c.s. moeten nagaan wat [eiseres sub 1] c.s. bedoelde met “
alle bescheiden”. Dat heeft [gedaagde sub 1] c.s. niet gedaan. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [gedaagde sub 1] c.s. zich onder die omstandigheden niet met succes beroepen op artikel 6:101 BW. Het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. faalt.
3.32.
Op grond van het voorgaande stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde sub 1] c.s. de door [eiseres sub 1] c.s. geleden gevolgschade volledig moet vergoeden. Uit de door [eiseres sub 1] c.s. ingediende facturen van [onderneming] blijkt niet duidelijk welke kosten zien op het reconstrueren van de boekhouding. De kantonrechter zal de schade daarom op grond van 6:97 BW begroten. Daarbij houdt de kantonrechter rekening met het feit dat de overstap naar een nieuwe boekhouder altijd extra werkzaamheden oplevert en met de omstandigheid dat het tussen [eiseres sub 1] c.s. en [gedaagde sub 1] c.s. overeengekomen tarief van € 3.075,- exclusief btw voor [gedaagde sub 1] c.s. niet langer houdbaar was (waarover meer onder 3.46 en verder). De kantonrechter begroot de kosten voor het afronden van de jaarstukken 2021 op € 1.250,- exclusief btw. Het resterende bedrag van € 736,66 exclusief btw geldt daarom als de begrote kosten voor het reconstrueren van de boekhouding.. Omdat [eiseres sub 1] c.s. al € 675,- exclusief btw heeft ingehouden op de factuur van 20 juni 2022 van [gedaagde sub 1] c.s. voor de werkzaamheden voor het boekjaar 2021, moet [gedaagde sub 1] c.s. nog € 61,66 exclusief btw aan [eiseres sub 1] c.s. vergoeden.. De kantonrechter zal [gedaagde sub 1] c.s. daarom veroordelen dit bedrag aan [eiseres sub 1] c.s. te betalen.
[gedaagde sub 1] c.s. is niet aansprakelijk voor de door [eiseres sub 1] c.s. gemaakte verleturen
3.33.
[eiseres sub 1] c.s. stelt dat zij door de wanprestatie van [gedaagde sub 1] c.s. tijd heeft moeten vrijmaken voor het aanzoeken van een derde ( [onderneming] ) en voor het in kaart brengen van de deels beschikbare boekhouding. Volgens [eiseres sub 1] c.s. heeft zij verder diverse malen zelf contact moeten opnemen met de fiscus om de btw-aangiftes van 2022 te kunnen voortzetten, heeft zij diverse overleggen moeten voeren inzake het aanzoeken van een vervangend administratiekantoor en heeft zij diverse overleggen moeten voeren met [onderneming] inzake de onjuiste en onvolledige concepten van [gedaagde sub 1] c.s. van 16 juni 2022. Volgens [eiseres sub 1] c.s. gaat het in totaal om 24 verleturen en moet [gedaagde sub 1] c.s. hiervoor een bedrag van € 3.600,- (24 verleturen x uurtarief van € 150,-) vergoeden. Ter onderbouwing heeft [eiseres sub 1] c.s. een urenoverzicht ingediend,
3.34.
[gedaagde sub 1] c.s. voert aan dat de door [eiseres sub 1] c.s. gestelde schade geen vermogensschade maar immateriële schade betreft en dat die schade in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komt. Verder blijkt volgens [gedaagde sub 1] c.s. uit het door [eiseres sub 1] c.s. ingediende urenoverzicht onvoldoende dat [eiseres sub 1] c.s. de verleturen daadwerkelijk aan de gestelde werkzaamheden heeft besteed.
3.35.
De kantonrechter stelt voorop dat de door [eiseres sub 1] c.s. gevorderde kosten voor de gestelde verleturen moeten worden aangemerkt als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 1 BW (zie HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1278, ro. 3.6.2). De gestelde verleturen die verband houden met het niet definitief maken van de concept-jaarstukken voor het boekjaar 2021 moeten worden aangemerkt als vervangende schade. Voor toewijzing van de vervangende schade is vereist dat [gedaagde sub 1] c.s. in verzuim is geraakt (zie hiervoor onder 3.28). In dit geval is van verzuim aan de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. geen sprake (zie hiervoor onder 3.22-3.24). Daarom heeft [eiseres sub 1] c.s. voor wat betreft deze verleturen geen recht op schadevergoeding. De gestelde verleturen die verband houden met het niet verstrekken van de boekhouding zijn ook niet toewijsbaar. [eiseres sub 1] c.s. heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat zij de door haar gestelde werkzaamheden door deze tekortkoming heeft moeten verrichten. De overstap naar een ander administratiekantoor brengt extra werk met zich mee, maar het moet in dit geval gaan om extra werk dat het gevolg is van het niet afgeven van de boekhouding. Het door [eiseres sub 1] c.s. ingediende urenoverzicht is onvoldoende gespecificeerd. Zo maakt het urenoverzicht niet duidelijk welke gegevens [eiseres sub 1] c.s. heeft moeten verzamelen voor de reconstructie van de boekhouding (naar de kantonrechter begrijpt: door [onderneming] ). Daarmee is niet komen vast te staan dat sprake is van causaal verband tussen de tekortkoming door [gedaagde sub 1] c.s. en de door [eiseres sub 1] c.s. gestelde verleturen. De vordering van [eiseres sub 1] c.s. zal dan ook volledig worden afgewezen.
3.36.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter op het punt van de verleturen nog dit. De (vertegenwoordigers van) beide partijen zijn professionals, te weten advocaten en accountants. Zij hebben er kennelijk voor gekozen om een op zichzelf beperkt geschil over een gering bedrag te laten escaleren, zodanig dat uiteindelijk deze juridische procedure nodig bleek. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bleek dat zeker tussen de gelijknamige heren [B] en [D] sprake was van een persoonlijke animositeit die aan een zakelijke oplossing in de weg leek te staan. De hoeveelheid tijd die beiden in deze zaak hebben gestoken, lijkt niet in verhouding te staan tot het belang daarvan. Dit volgt ook uit de omvang van de gevorderde verleturen.
Wettelijke handelsrente
3.37.
[eiseres sub 1] c.s. vordert wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 19 juli 2022. [gedaagde sub 1] c.s. is over de te betalen schadevergoeding geen wettelijke handelsrente verschuldigd, omdat deze rente uitsluitend betrekking heeft op verplichtingen uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend. De kantonrechter zal daarom de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toewijzen. De rente zal slechts worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, omdat niet is gesteld op grond waarvan de rente vanaf de gevorderde ingangsdatum verschuldigd is.
Hoofdelijke veroordeling
3.38.
De veroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat van ieder van de veroordeelden kan worden verlangd dat hij of zij het volledige bedrag betaalt, ook als de ander niet betaalt. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Proceskosten
3.39.
Omdat partijen over en weer (on)gelijk hebben gekregen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
Wat oordeelt de kantonrechter?
3.40.
[eiseres sub 1] c.s. krijgt van de kantonrechter gelijk. De vorderingen van [gedaagde sub 1] c.s. zullen worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
Kosten voor het bezwaarschrift zijn ten onrechte in rekening gebracht
3.41.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft op 25 oktober 2021 namens [eiseres sub 1] c.s. bij de Belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de opgelegde belastingrente van € 1.709,-. Bij factuur van 20 juni 2022 heeft [gedaagde sub 1] c.s. voor dit bezwaarschrift € 301,79 inclusief btw bij [eiseres sub 1] c.s. in rekening gebracht. [eiseres sub 1] c.s. heeft dit bedrag niet aan [gedaagde sub 1] c.s. betaald.
3.42.
Volgens [gedaagde sub 1] c.s. is [eiseres sub 1] c.s. de kosten voor het bezwaarschrift aan haar verschuldigd. [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat het indienen van het bezwaarschrift extra werk is en dat zij vooraf aan [eiseres sub 1] c.s. duidelijk heeft gemaakt dat zij de werkzaamheden voor het bezwaarschrift in rekening zou brengen. Ter onderbouwing heeft [gedaagde sub 1] c.s. een email van 19 oktober 2021 ingediend, waaruit volgens [gedaagde sub 1] c.s. blijkt dat zij [eiseres sub 1] c.s. erop heeft gewezen dat de werkzaamheden niet kosteloos zouden worden verricht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] c.s. nog het standpunt ingenomen dat zij telefonisch bij [eiseres sub 1] c.s. heeft gemeld dat het bezwaarschrift niet kosteloos zou zijn. Verder stelt [gedaagde sub 1] c.s. dat zij in de e-mail van 19 oktober 2021 heeft aangegeven geen gronden voor bezwaar te zien. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. stond [eiseres sub 1] c.s. er desondanks op dat een bezwaarschrift zou worden ingediend. Ook om die reden zou [eiseres sub 1] c.s. volgens [gedaagde sub 1] c.s. de kosten voor het bezwaarschrift moeten betalen.
3.43.
[eiseres sub 1] c.s. voert aan dat [gedaagde sub 1] c.s. de kosten voor het bezwaarschrift ten onrechte in rekening heeft gebracht. Volgens [eiseres sub 1] c.s. was het indienen van bezwaarschriften onderdeel van de overeengekomen werkzaamheden voor het boekjaar 2021 en zijn de kosten hiervoor dus inbegrepen bij de vaste prijs (volgens [eiseres sub 1] c.s. € 3.075,- exclusief btw, waarover meer onder 3.46 en verder). [eiseres sub 1] c.s. heeft e-mails van [gedaagde sub 1] c.s. uit 2013 en 2015 ingediend, waaruit zou blijken dat het indienen van bezwaarschriften al sinds de aanvang van de overeenkomst onder de reguliere werkzaamheden valt. Verder betwist [eiseres sub 1] c.s. dat zij er door [gedaagde sub 1] c.s. op is gewezen dat het bezwaarschrift in rekening zou worden gebracht. Volgens [eiseres sub 1] c.s. was de afspraak dat [gedaagde sub 1] c.s. voor aanvullende werkzaamheden eerst een offerte zou uitbrengen en dat is voor het bezwaarschrift niet gebeurd.
3.44.
De kantonrechter stelt voorop dat de overeenkomst van opdracht in 2009 mondeling is gesloten. Er is dus – voor zover in deze procedure bekend – geen schriftelijke overeenkomst opgesteld waaruit blijkt of het indienen van bezwaarschriften bij de Belastingdienst onderdeel uitmaakt van de overeengekomen werkzaamheden voor de overeengekomen vaste prijs. [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat de werkzaamheden voor het bezwaarschrift aanvullende werkzaamheden zijn. [gedaagde sub 1] c.s. draagt de stelplicht en bewijslast van deze stelling. Het lag dan ook op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die deze stelling onderbouwen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] c.s. dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiseres sub 1] c.s. onvoldoende gedaan. Uit de door [eiseres sub 1] c.s. ingediende e-mails uit 2013 en 2015 blijkt dat [gedaagde sub 1] c.s. in het verleden voor [eiseres sub 1] c.s. bezwaarschriften bij de Belastingdienst heeft ingediend. Uit niets blijkt dat hiervoor destijds door [gedaagde sub 1] c.s. extra kosten in rekening zijn gebracht. Kennelijk werd het opstellen en indienen van bezwaarschriften destijds door [gedaagde sub 1] c.s. als onderdeel van de reguliere werkzaamheden voor de overeengekomen vaste prijs gezien. [gedaagde sub 1] c.s. is hier inmiddels op teruggekomen. Het had – gelet op de omstandigheid dat in 2013 en 2015 geen extra kosten voor bezwaarschriften in rekening zijn gebracht – op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. gelegen om [eiseres sub 1] c.s. er in ieder geval duidelijk op te wijzen dat voor bezwaarschriften voortaan extra kosten in rekening gebracht zouden worden. Het is niet komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres sub 1] c.s. voor extra kosten gewaarschuwd heeft. Dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres sub 1] c.s. telefonisch op de extra kosten zou hebben gewezen, is door [eiseres sub 1] c.s. betwist en door [gedaagde sub 1] c.s. verder niet onderbouwd. Uit de door [gedaagde sub 1] c.s. ingediende e-mail van 19 oktober 2021 blijkt ook niet dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres sub 1] c.s. op de extra kosten heeft gewezen. In deze e-mail schrijft [gedaagde sub 1] c.s. slechts – voor zover van belang – het volgende aan [eiseres sub 1] c.s.:

Bezwaar kost tijd en ik zie eerlijk gezegd geen gronden, behalve uit coulance. Daar wil ik om kantoortechnische redenen zelf geen bezwaar aan wijden.
Uiteraard staat het jou vrij om dit wel te doen.”.
Omdat [eiseres sub 1] c.s. niet voor extra kosten is gewaarschuwd, mocht [eiseres sub 1] c.s. erop vertrouwen dat de werkzaamheden net als in 2013 en 2015 onder de overeenkomst van opdracht (en de daarbij behorende vaste prijs) zouden vallen. Dat [gedaagde sub 1] c.s. het bezwaar op voorhand ongegrond achtte en [eiseres sub 1] c.s. hierop heeft gewezen, betekent dan ook niet dat [gedaagde sub 1] c.s. de kosten voor het bezwaarschrift terecht bij [eiseres sub 1] c.s. in rekening heeft gebracht.
3.45.
Op grond van het voorgaande zullen de door [gedaagde sub 1] c.s. gevorderde kosten voor het bezwaarschrift worden afgewezen.
Kosten voor de afronding van boekjaar 2021 zijn ten onrechte in rekening gebracht
3.46.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert betaling van een slotfactuur van 5 juli 2022 van € 816,75 inclusief btw voor afrondende werkzaamheden voor het boekjaar 2021. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. zijn partijen in eerste instantie overeengekomen dat [gedaagde sub 1] c.s. de werkzaamheden voor het boekjaar 2021 voor een totaalbedrag van € 3.075,- exclusief btw zou verrichten. [gedaagde sub 1] c.s. stelt dat deze prijs voor haar niet langer rendabel was en dat zij daarom tijdens een telefoongesprek op 29 juni 2022 met [eiseres sub 1] c.s. heeft afgesproken dat de prijs voor het boekjaar 2021 met terugwerkende kracht zou worden verhoogd naar € 3.750,- exclusief btw. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft [eiseres sub 1] c.s. deze nieuwe prijsafspraak ook schriftelijk bevestigd. Ter onderbouwing stelt [gedaagde sub 1] c.s. dat zij aan [eiseres sub 1] c.s. op 14 juni 2022 een opdrachtbevestiging heeft gestuurd, welke [eiseres sub 1] c.s. vervolgens heeft gewijzigd en op 4 juli 2022 aan [gedaagde sub 1] c.s. retour heeft gezonden. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. blijkt uit de door [eiseres sub 1] c.s. aangepaste opdrachtbevestiging dat voor het boekjaar 2021 een totaalprijs van € 3.750,- exclusief btw zou gelden.
3.47.
[eiseres sub 1] c.s. voert aan dat de factuur van € 816,75 inclusief btw ten onrechte in rekening is gebracht. Zij betwist dat partijen tijdens het telefoongesprek op 29 juni 2022 een prijsverhoging van € 3.075,- exclusief btw naar € 3.750,- exclusief btw voor het boekjaar 2021 zijn overeengekomen. Volgens [eiseres sub 1] c.s. hebben partijen tijdens dit gesprek afgesproken dat de prijsverhoging pas zou gelden vanaf het boekjaar 2022. Verder betwist [eiseres sub 1] c.s. dat zij schriftelijk akkoord is gegaan met de door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde prijsverhoging. Volgens [eiseres sub 1] c.s. blijkt uit de eerste pagina van de door haar aangepaste opdrachtbevestiging dat het slechts om een concept gaat. Verder voert [eiseres sub 1] c.s. aan dat zij in haar begeleidende e-mail van 4 juli 2022 commentaar heeft geleverd op de prijsverhoging.
3.48.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende onderbouwd dat partijen met terugwerkende kracht voor het boekjaar 2021 een prijsverhoging van € 3.075,- exclusief btw naar € 3.750,- exclusief btw zijn overeengekomen. [eiseres sub 1] c.s. heeft met de door haar ingediende e-mail van 4 juli 2022 gemotiveerd betwist dat partijen deze afspraak tijdens het telefoongesprek op 29 juni 2022 hebben gemaakt. In de email van 4 juli 2022 schrijft [eiseres sub 1] c.s. – voor zover van belang – het volgende aan [gedaagde sub 1] c.s.:

Voor de goede orde merk ik op dat de huidige tariefafspraken voor 2021 zijn 3075 per jaar (indexering 2,5 procent zoals vorig jaar met [D (voornaam)] overeengekomen).
Ik heb met [D (voornaam)] op 29 juni 2022 het volgende besproken:

[D (voornaam)] gaf aan dat hij het huidige tarief van EUR 3000, die vorig jaar voor het eerst na 10 jaar met 2,5 procent geïndexeerd is naar EUR 3075, tussentijds en achteraf wilde verhogen;
(…)
  • Wij hebben besproken dat wij niet achteraf met tariefverhogingen mogen en willen worden geconfronteerd en ook niet met verminderde dienstverlening.
  • We hebben besproken dat het tarief vanaf 1 juli 2022 wordt aangepast naar EUR 3750 per jaar zonder verdere automatische verhogingen (…).
Omdat ik het besprokene niet terug kon vinden in het voorstel van de opdrachtbevestiging, heb ik dit even aangepast. Zie bijgaand. Indien akkoord, ontvang ik graag een aangepast versie.”.
In het licht van deze e-mail lag het op de weg van [gedaagde sub 1] c.s. om de door haar gestelde telefonische afspraak verder te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft alleen een email van 5 juli 2022 ingediend, waarin zij – voor zover van belang – het volgende aan [eiseres sub 1] c.s. schrijft:

De afspraak was: voor 2021 en 2022 € 3.750 per jaar. (…) Graag ontvangen we de originele opdrachtbevestiging retour.
Deze e-mail biedt – gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiseres sub 1] c.s. – onvoldoende onderbouwing. Naar het oordeel van de kantonrechter is de door [gedaagde sub 1] c.s. gestelde telefonische afspraak dan ook niet komen vast te staan. Uit de door [eiseres sub 1] c.s. aangepaste opdrachtbevestiging blijkt ook niet dat partijen een prijsverhoging voor het boekjaar 2021 hebben afgesproken. [eiseres sub 1] c.s. heeft de door haar aangepaste opdrachtbevestiging als bijlage in de e-mail van 4 juli 2022 aan [gedaagde sub 1] c.s. verstuurd. In deze opdrachtbevestiging staat voor het boekjaar 2021 een totaalprijs van € 3.750,- vermeld. Dat [eiseres sub 1] c.s. deze prijs niet heeft aangepast of hier in de opdrachtbevestiging geen opmerkingen bij heeft geplaatst, betekent nog niet dat zij daarmee akkoord is gegaan. Op de eerste pagina van de opdrachtbevestiging heeft [eiseres sub 1] c.s. “
Concept 4 juli 2022” genoteerd. Naar het oordeel van de kantonrechter volgt uit deze notitie in samenhang met de opmerkingen van [eiseres sub 1] c.s. in de e-mail van 4 juli 2022 dat [eiseres sub 1] c.s. niet akkoord was met de prijsverhoging voor het boekjaar 2021. Dat moet – gelet op de e-mail van 5 juli 2022 van [gedaagde sub 1] c.s. – ook voor [gedaagde sub 1] c.s. duidelijk zijn geweest. Verder blijkt uit een door [eiseres sub 1] c.s. ingediende e-mail van 5 juli 2022 dat partijen het niet eens waren over de prijsverhoging voor 2021, ook niet nadat [eiseres sub 1] c.s. de opdrachtbevestiging gewijzigd aan [gedaagde sub 1] c.s. retour had gestuurd. In deze e-mail van 5 juli 2022 schrijft [eiseres sub 1] c.s. namelijk– voor zover van belang – het volgende aan [gedaagde sub 1] c.s.:

[D (voornaam)] en ik hebben besproken of de dienstverlening tot 1 juli 2023 inclusief jaarrekening 2022 voortgezet zou kunnen worden met een afwijkende indexatie voor 2021 en 2022. Uit deze afspraak zijn wij uiteindelijknietgekomen omdat naast een door jullieachteraf en met terugwerkende kracht op 29 juni 2022 voorgestelde geforceerde openbraak van het overeengekomen vaste jaarhonorarium van 3075 over 2021 naar 3750ookop 1 juli 2023 wederom de prijsstelling van 3750sowiesogeforceerd opengebroken zou worden, hetgeen voor ons een volstrekt onacceptabel voorstel is en nooit zo is besproken. Ergo, ook over het (jaar)werk 2021 is geen afwijkende prijsstelling tot stand gekomen die afwijkt van de bestaande afspraak van 3075.
[eiseres sub 1] c.s. heeft de aangepaste opdrachtbevestiging ook nooit ondertekend. Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter niet komen vast te staan dat partijen voor het boekjaar 2021 een totaalprijs van € 3.750,- exclusief btw zijn overeengekomen. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat [gedaagde sub 1] c.s. de werkzaamheden voor het boekjaar 2021 voor € 3.075,- exclusief btw moest verrichten. Dit bedrag is door [gedaagde sub 1] c.s. bij facturen van 5 augustus 2021 (50%) en 20 juni 2022 (50%) volledig bij [eiseres sub 1] c.s. in rekening gebracht. Dat betekent dat de aanvullende factuur van 5 juli 2022 van € 817,65 inclusief btw (€ 675,- exclusief btw) onterecht is. [eiseres sub 1] c.s. hoeft deze factuur niet aan [gedaagde sub 1] c.s. te betalen. De vordering van [gedaagde sub 1] c.s. zal dan ook worden afgewezen.
Verleturen van [gedaagde sub 1] c.s. zien op deze procedure
3.49.
[gedaagde sub 1] c.s. vordert een schadevergoeding van € 2.000,-. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. heeft zij tien uren besteed aan het voeren van telefoongesprekken en correspondentie met [eiseres sub 1] c.s. en had zij deze uren niet hoeven maken als zij geen discussie met [eiseres sub 1] c.s. had gehad. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] c.s. zich op het standpunt gesteld dat de verleturen zijn besteed aan de onderhandeling vóór en voorbereiding van deze procedure. De door [gedaagde sub 1] c.s. gevorderde kosten hebben dus betrekking op verrichtingen waarvoor de proceskostenvergoeding een vergoeding pleegt in te sluiten. De door [gedaagde sub 1] c.s. gevorderde schadevergoeding van € 2.000,- zal daarom worden afgewezen.
3.50.
Ten overvloede overweegt de kantonrechter op het punt van de verleturen nog dit. De (vertegenwoordigers van) beide partijen zijn professionals, te weten advocaten en accountants. Zij hebben er kennelijk voor gekozen om een op zichzelf beperkt geschil over een gering bedrag te laten escaleren, zodanig dat uiteindelijk deze juridische procedure nodig bleek. Ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bleek dat zeker tussen de gelijknamige heren [B] en [D] sprake was van een persoonlijke animositeit die aan een zakelijke oplossing in de weg leek te staan. De hoeveelheid tijd die beiden in deze zaak hebben gestoken, lijkt niet in verhouding te staan tot het belang daarvan. Dit volgt ook uit de omvang van de gevorderde verleturen.
Proceskosten
3.51.
[gedaagde sub 1] c.s. moet de proceskosten van [eiseres sub 1] c.s. betalen, omdat [gedaagde sub 1] c.s. ongelijk heeft gekregen. Omdat de vordering in reconventie voortvloeit uit het verweer in conventie wordt de helft van het aantal punten toegekend. De kosten van [eiseres sub 1] c.s. worden begroot op € 232,- aan salaris gemachtigde (zijnde 2 punten x factor 0,5 x tarief € 232,-).
3.52.
Als [gedaagde sub 1] c.s. de proceskosten niet betaalt binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, moet [gedaagde sub 1] c.s. over de proceskosten de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW betalen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
4.1.
beveelt [gedaagde sub 1] c.s. om binnen tien werkdagen na de datum van dit vonnis over te gaan tot de overdracht aan [eiseres sub 1] c.s. van de grootboekkaarten (waaronder de rekeningcourant), de audit files en de correspondentie met de Belastingdienst van de afgelopen zeven jaar die [gedaagde sub 1] c.s. uit hoofde van de overeenkomst van opdracht onder zich heeft;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiseres sub 1] c.s. te betalen een bedrag van:
I. € 1.709,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf 23 september 2022 tot de dag van volledige betaling;
II. € 61,66 exclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover vanaf 23 september 2022 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
4.6.
wijst de vorderingen af;
4.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres sub 1] c.s. tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 232,-, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.P. Hoekstra en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2023.