Beoordeling door de rechtbank
1. De invorderingsambtenaar heeft de kosten voor het dwangbevel herroepen. Het geschil gaat over de vraag of dat is gebeurd wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Alleen in dat geval moet de invorderingsambtenaar de proceskosten voor de behandeling van het bezwaar vergoeden, op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat de invorderingsambtenaar de kosten uit coulance heeft herroepen hierbij geen betekenis heeft. De rechtbank beoordeelt of de kosten voor het dwangbevel rechtmatig zijn opgelegd.
2. Voordat de invorderingsambtenaar een dwangbevel oplegt en daarvan de kosten invordert, moet een belastingschuldige eerst zijn aangemaand. Dat volgt uit artikel 11 en 12 van de Invorderingswet 1990. Een belastingplichtige mag in een bezwaar- of beroepschrift niet aanvoeren dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen, tenzij hij aannemelijk maakt dat de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Dat volgt uit artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op de invordering van parkeerbelastingen, op grond van artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet.
3. Eiser voert aan dat hij de aan het dwangbevel voorafgaande aanmaning niet heeft ontvangen.
4. Met betrekking tot het door de rechtbank te hanteren beoordelingskader heeft eiser op de zitting gewezen op een arrest van de Hoge Raad uit 2009, waarbij is geoordeeld dat het toenmalige artikel 7, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen in strijd is met artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.Daarmee gaat eiser er echter aan voorbij dat de wetgever deze wetsbepaling daarna heeft aangepast, juist naar aanleiding van dit arrest. Met die aanpassing is de zinsnede “tenzij degene van wie de kosten worden gevorderd aannemelijk maakt dat ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld” ingevoegd.De rechtbank oordeelt in het licht van genoemd arrest dat de strijdigheid met het Protocol hiermee is weggenomen.
5. De rechtbank moet beoordelen of de ontvangst van de aanmaning redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Voor die vraag is bepalend of de invorderingsambtenaar aannemelijk maakt dat de aanmaning op het adres van eiser is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning hem anderszins heeft bereikt.
6. De rechtbank oordeelt dat de invorderingsambtenaar hierin niet is geslaagd. Op de zitting heeft hij toegelicht dat geen verzendadministratie (meer) beschikbaar is van de aanmaning. Daardoor heeft de invorderingsambtenaar niet bewezen dat hij de aanmaning naar eisers adres heeft verzonden. De stelling dat er eerder een aanslag en een herinneringsbrief is gestuurd en dat geen van de brieven retour is gekomen, is daarvoor onvoldoende, in licht van de bewijslast van de invorderingsambtenaar. De beroepsgrond slaagt.
7. Omdat redelijkerwijs aan de ontvangst van de aanmaning moet worden getwijfeld, mocht de invorderingsambtenaar geen dwangbevelkosten invorderen. De herroeping van die kosten moeten daarom worden aangemerkt als een gevolg van een aan hem te wijten onrechtmatigheid. De invorderingsambtenaar heeft daarom ten onrechte geen proceskosten voor de bezwaarfase vergoed. De uitspraak op bezwaar is in strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar op dit punt vernietigen en zal zelf in de vergoeding van de proceskosten voorzien.
9. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als volgt vast. Voor de bezwaarfase wordt 1 punt toegekend voor het bezwaarschrift, met een waarde van € 296,-, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de beroepsfase wordt 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde van € 837, op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad.Voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase hanteert de rechtbank in lijn met haar eigen uitgangspunten een wegingsfactor 0,25, omdat het gaat om een geschil dat beperkt is tot proceskosten.De proceskostenvergoeding wordt aldus vastgesteld op € 492,50.
10. Omdat het beroep gegrond is, moet de invorderingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.