ECLI:NL:RBMNE:2023:6398

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
UTR 22/3807
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek constructieve veiligheid fundering keldermuur

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn handhavingsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht behandeld. Eiser, eigenaar van een pand in Utrecht, heeft in 2016 renovatiewerkzaamheden uitgevoerd. Inspecteurs constateerden in 2017 dat zowel zijn pand als dat van de derde-partij in slechte staat van onderhoud verkeerden, wat leidde tot een handhavingstraject. Eiser verzocht in oktober 2020 om handhaving tegen het ontbreken van een constructief veilige fundering onder de keldermuur van het pand van de derde-partij. Het college heeft dit verzoek afgewezen, wat eiser in beroep aanvecht.

De rechtbank behandelt het beroep en concludeert dat het college terecht heeft vastgesteld dat er geen overtreding van het Bouwbesluit is. De rechtbank oordeelt dat de mate van verzakking die eiser aanvoert, niet leidt tot de conclusie dat er een overtreding is, omdat de scheefstand binnen de toegestane grenswaarden blijft. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat de fundering niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, maar erkent dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar is overschreden. Eiser heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000,- voor deze overschrijding, die volledig aan het college wordt toegerekend.

De rechtbank concludeert dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3807

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college
(gemachtigde: mr. J.J. Broeze).
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2]uit [woonplaats] .
(gemachtigde: mr. P.J. Gijsbertsen).

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres 1] in [plaats] , dat grenst aan het pand van de derde-partij, aan de [adres 2] . Eiser is in 2016 begonnen met de renovatie van zijn pand en heeft een aantal (sloop)werkzaamheden uitgevoerd of laten uitvoeren. Op 20 december 2017 hebben inspecteurs van de gemeente geconstateerd dat delen van de panden van eiser en derde-partij en de daaronder gelegen werfkelders in een slechte staat van onderhoud verkeren. Het college is daarop gestart met handhavingstrajecten vanwege overtredingen van bouwregelgeving, eerst gericht tegen eiser, later ook richting derde-partij. Dit alles heeft geleid tot een langdurig geschil tussen eiser, het college en derde-partij over onder meer de bouwkundige situatie van beide panden en de daaronder gelegen werfkelders.
2. In deze zaak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen het besluit van het college om zijn handhavingsverzoek van 1 oktober 2020 af te wijzen. In dat verzoek heeft eiser het college gevraagd om handhavend op te treden tegen het ontbreken van een constructief veilige fundering onder de keldermuur van het pand aan de [adres 2] aan de zijde van [adres 3] in [plaats] . Met het bestreden besluit van 27 september 2022 heeft het college de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand gelaten. Het college heeft in deze zaak geen verweerschrift ingediend.
3. De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 11 oktober 2023. Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. L.S. Sluiter, [A] en [B] . Namens derde-partijen was [derde-partij 1] bij de zitting aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Veel procedures bij de rechtbank
4. Het bestreden besluit dat in dit beroep ter beoordeling aan de rechtbank voorligt is – net als veel andere beroepen die eiser bij deze rechtbank heeft ingediend – voorafgegaan door (meerdere en vaak ook elkaar opvolgende) beroepen tegen het uitblijven van een beslissing. Om overzicht te houden in de verschillende procedures van eiser heeft de rechtbank regelmatig nieuwe zaaknummers aangemaakt. Om praktische redenen heeft de rechtbank er voor gekozen om de nog lopende beroepen niet tijdig beslissen en verzetten in de verschillende inhoudelijke procedures van eiser afzonderlijk te behandelen. De rechtbank concentreert zich in deze uitspraak op de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Overwegingen over de inhoud
5. Tijdens de zitting heeft eiser bevestigd dat zijn handhavingsverzoek ziet op de constructieve veiligheid van de fundering van de keldermuur tussen het pand aan de [adres 2] en het pand aan de [adres 3] in [plaats] . Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij belang heeft bij een constructief veilige fundering van het pand aan de [adres 2] omdat het ontbreken daarvan ook verstrekkende gevolgen kan hebben voor zijn pand aan de [adres 1] .
6. Eiser voert aan dat het college ten onrechte concludeert dat geen sprake is van een overtreding. Volgens eiser is er sprake van (een risico op verdere) verzakking en moet het college daarom onderzoek doen naar de bodemgesteldheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser erop dat het pand aan de [adres 2] , aan de zijde van [adres 1] , bij de voorgevel ongeveer 4,5 centimeter is verzakt en ter hoogte van de achtergevel ongeveer 6,5 centimeter is verzakt. Dit volgt ook uit een rapport van Strackee van 11 mei 2020. Volgens eiser wijst deze mate van verzakking erop dat de fundering niet diep genoeg in de zandlaag is aangelegd en mogelijk op een kleihoudende laag is gebouwd. Het college moet bodemonderzoek doen om dit te kunnen uitsluiten.
7. Het college blijft in beroep bij zijn standpunt dat er geen sprake is van een overtreding. Volgens het college heeft eiser de mate van verzakking niet aannemelijk gemaakt. Als toch van de door eiser gestelde verzakking moet worden uitgegaan, dan is deze mate van verzakking volgens het college over een periode van 140 jaar niet ongebruikelijk, ook bij een fundering op goed gepakt zand. Daarnaast stelt het college dat voor de toepassing van de artikelen 2.6 tot en met 2.8 van het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit) moet worden getoetst aan de NEN 8707. Om tot een overtreding van deze norm te kunnen komen moet er sprake zijn een overschrijding van de grenswaarde voor de mate van scheefstand (in bijlage B van NEN 8707 vermeld onder relatieve rotatie); de mate van verzakking speelt daarbij geen rol. Bij het pand aan de [adres 2] is door het college geen scheefstand geconstateerd. Zelfs als uit wordt gegaan van de door eiser aangevoerde meetwaarden, dan blijft de mate van scheefstand binnen de grenswaarde die daarvoor geldt, te weten een relatieve rotatie van minder dan 1,5 centimeter per strekkende meter.
8. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. De eis van artikel 2.6 van het Bouwbesluit, dat een bestaand bouwwerk gedurende de restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten, is nader uitgewerkt in de artikelen 2.7 en 2.8 van het Bouwbesluit. Uit die artikelen volgt dat in elk geval wordt voldaan aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit wanneer een bouwconstructie niet gedurende de in NEN 8700 bedoelde restlevensduur bezwijkt bij de fundamentele belastingscombinaties als bedoeld in NEN 8700. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat niet kan worden vastgesteld dat er een overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit heeft plaatsgevonden, voordat is vastgesteld of de bouwconstructie niet bezwijkt, bepaald volgens NEN 8700.
9. Niet in geschil is dat voor de beoordeling of in dit geval is voldaan aan artikelen 2.6 tot en met 2.8 van het Bouwbesluit via NEN 8700 moet worden getoetst aan de hand van de NEN 8707 norm. Eiser heeft niet (voldoende gemotiveerd) bestreden dat niet de mate van verzakking als zodanig van belang is voor de vraag of aan die norm is voldaan, maar dat het gaat om de mate van scheefstand. Ook heeft eiser niet bestreden dat de grenswaarde in dit geval een relatieve rotatie van minder dan 1,5 centimeter per strekkende meter is, en dat in dit de geval de scheefstand ruimschoots onder die grenswaarde blijft. Gelet daarop is niet gebleken dat niet is voldaan artikelen 2.6 tot en met 2.8 van het Bouwbesluit, zoals uitgewerkt in NEN 8707. Het college heeft dan ook terecht vastgesteld dat er geen sprake is van een overtreding. Dit betekent dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen fundering onder de keldermuur van het pand aan de [adres 2] .
10. Eiser voert nog aan dat verzakking als zodanig wel zorgwekkend is. Bij een fundering op zandgrond is volgens eiser een dergelijke mate van verzakking namelijk niet aannemelijk. Volgens eiser moet het college daarom bodemonderzoek uitvoeren om vast te stellen of de fundering adequaat en de constructie veilig is.
11. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit de artikelen 2.6 tot en met 2.8 van het Bouwbesluit volgt niet dat de bodemgesteldheid als zodanig van belang is voor de vraag of een bouwwerk gedurende zijn restlevensduur voldoende bestand is tegen de daarop werkende krachten. Het gaat in dit kader immers om de mate van scheefstand, en vaststaat dat die binnen de daarvoor geldende grenswaarde blijft. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat het college nader onderzoek zou moeten doen naar de bodemgesteldheid onder de keldermuur tussen het pand aan de [adres 2] en het pand aan de [adres 3] . De beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek van eiser uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [1] . De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. Voor de hoogte van de schadevergoeding is het uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
14. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 11 maart 2021, toen het bezwaarschrift door het college is ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 12 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ongeveer acht maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer (naar boven afgerond) één jaar en zeven maanden geduurd en daarmee één jaar en één maand te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 4 november 2022, bijna (naar boven afgerond) dertien maanden geduurd. Dat is binnen de maximale termijn van anderhalf jaar. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de volledige schade voor rekening komt het college.
15. Het college erkent dat hij de beslistermijn heeft overschreden, maar ziet in deze zaak geen grondslag voor een vergoeding van de immateriële schade. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er tussen eiser en het college veel juridische procedures lopen, maar dat al deze procedures voortkomen uit één bouwkundig conflict. Vanwege de samenhang van de conflicten zou eiser niet voor elk van deze conflicten afzonderlijk in aanmerking kunnen komen voor een immateriële schadevergoeding. Daarnaast heeft het college erop gewezen dat hij al een groot bedrag aan dwangsommen aan eiser heeft uitbetaald in verband met het niet tijdig beslissen op aanvragen of bezwaarschriften van eiser. Volgens het college moet de rechtbank dat bij zijn beoordeling betrekken.
16. De rechtbank volgt het college niet in zijn stelling dat eiser niet in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Dat aan de juridische procedures tussen eiser en het college één bouwkundig conflict ten grondslag ligt, rechtvaardigt een langere behandelingsduur niet. Dat het college al een groot bedrag aan dwangsommen aan eiser heeft uitgekeerd, kan ook niet tot de conclusie leiden dat het college de overschrijding van de redelijke termijn niet aan eiser hoeft te vergoeden. De dwangsommen die het college heeft verbeurd hebben tot doel om het college te dwingen om, na overschrijding van zijn wettelijke beslistermijn, een besluit af te geven. Dit staat los van een vergoeding die aan eiser wordt toegekend als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
17. Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn acht maanden bedraagt. Eiser heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar, recht op een schadevergoeding van € 1.000,- De overschrijding van de redelijke termijn is volledig veroorzaakt doordat de bezwaarprocedure te lang heeft geduurd en wordt dus geheel aan het college toegerekend. Het college moet dit bedrag aan eiser betalen.

Conclusie en gevolgen

18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van het Bouwbesluit. Het college heeft daarom het verzoek om handhaving terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
19. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht, want voor het verzoek om schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn is geen griffierecht verschuldigd. [2]
20. Ook is er geen reden om het college te veroordelen tot het vergoeden van de proceskosten van eiser ten behoeven van het verzoek om schadevergoeding. In lijn met de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022 is de rechtbank van oordeel dat met het doen van het schadeverzoek geen proceskosten zijn gemoeid. [3] In aanloop naar de zitting heeft de gemachtigde van eiser slechts een korte brief gestuurd waarin hij in een paar zinnen verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Nu dit een zeer summier verzoek betreft, heeft de gemachtigde naar het oordeel van de rechtbank vrijwel geen extra werkzaamheden verricht om het schadeverzoek door de rechtbank te laten beoordelen. Daar komt bij dat het schadeverzoek slechts kort met partijen op de zitting is besproken en dat geen uitgebreide nadere toelichting van partijen nodig was voor de beoordeling van dit verzoek. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde met betrekking tot het schadeverzoek.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser
van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, jo. artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.