ECLI:NL:RBMNE:2023:6397

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
UTR 22/906-T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de rookgasafvoer van een naastgelegen woning in strijd met het Bouwbesluit

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 30 november 2023, wordt de vraag behandeld of de rookgasafvoer van een naastgelegen woning in strijd is met het Bouwbesluit. Eiser, eigenaar van een pand dat grenst aan het pand van de derde-partij, heeft in 2016 renovatiewerkzaamheden uitgevoerd. Inspecteurs van de gemeente constateerden in 2017 dat de panden in slechte staat verkeerden, wat leidde tot handhavingstrajecten. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht om niet handhavend op te treden tegen de rookgasafvoer van de derde-partij. De rechtbank oordeelt dat de rookgasafvoer in strijd is met artikel 32, negende lid, sub a van het Bouwbesluit 1992, omdat deze zich op minder dan één meter van de erfgrens bevindt. Het college heeft echter aangevoerd dat er een omgevingsvergunning is verleend voor de aanbouw en rookgasafvoer, maar dit is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om deze omgevingsvergunning te overleggen en te motiveren dat de rookgasafvoer op deze plek is toegestaan. De rechtbank concludeert dat de rookgasafvoer in strijd is met het Bouwbesluit, maar dat het college de kans krijgt om het gebrek te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen en de verplichting van het college om zijn besluiten adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/906-T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college

(gemachtigde: mr. J.J. Broeze).
Als derde-partij hebben
[derde belanghebbende 1]en
[derde belanghebbende 2]te [woonplaats] aan deze zaak deelgenomen.
(gemachtigde: mr. P.J. Gijsbertsen).

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres 1] in [woonplaats] , dat grenst aan het pand van de derde-partij, aan de [adres 2] . Eiser is in 2016 begonnen met de renovatie van zijn pand en heeft een aantal (sloop)werkzaamheden uitgevoerd of laten uitvoeren. Op 20 december 2017 hebben inspecteurs van de gemeente geconstateerd dat delen van de panden van eiser en derde-partij en de daaronder gelegen werfkelders in een slechte staat van onderhoud verkeren. Het college is daarop gestart met handhavingstrajecten vanwege overtredingen van bouwregelgeving, eerst gericht tegen eiser, later ook richting derde-partij. Dit alles heeft geleid tot een langdurig geschil tussen eiser, het college en derde-partij over onder meer de bouwkundige situatie van beide panden en de daaronder gelegen werfkelders.
2. In deze zaak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen het besluit van het college om niet handhavend op te treden tegen het rookgasafvoerkanaal van derde-partij. Met het bestreden besluit van 12 januari 2022 heeft het college de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand gelaten. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
3. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 11 oktober 2023. Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [A] , [B] en [C] . Namens derde-partij was [derde belanghebbende 1] bij de zitting aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Veel procedures bij de rechtbank
5. Het bestreden besluit dat in dit beroep ter beoordeling aan de rechtbank voorligt is – net als veel andere beroepen die eiser bij deze rechtbank heeft ingediend – voorafgegaan door (meerdere en vaak ook elkaar opvolgende) beroepen tegen het uitblijven van een beslissing. Om overzicht te houden in de verschillende procedures van eiser heeft de rechtbank regelmatig nieuwe zaaknummers aangemaakt. Om praktische redenen heeft de rechtbank er voor gekozen om de nog lopende beroepen niet tijdig beslissen en verzetten in de verschillende inhoudelijke procedures van eiser afzonderlijk te behandelen. De rechtbank concentreert zich in deze uitspraak op de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Overwegingen over de procedure bij het college
6. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. In dat verband wijst eiser erop dat het college de gepland hoorzitting op 9 november 2021 doorgang heeft laten vinden, terwijl eiser tijdig heeft laten weten dat hij wegens onvoorziene omstandigheden op deze datum verhinderd was. Eiser heeft daarbij een voorstel gedaan voor een nieuwe datum en hij heeft nadrukkelijk toegelicht dat hij graag persoonlijk gehoord wilde worden en dat een deelname van zijn gemachtigde aan de hoorzitting voor hem niet voldoende zou zijn.
7. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Onder omstandigheden kan het in strijd zijn met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging gemotiveerd heeft medegedeeld dat hij op het genoemde tijdstip verhinderd is. [1] Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier niet voor. De datum voor de hoorzitting is in overleg met partijen en na het opvragen van verhinderdata door het college op 9 november 2021 gepland. Eiser heeft eerst op 5 november 2021 telefonisch laten weten dat hij niet bij de hoorzitting aanwezig kon zijn. Het college heeft vervolgens voorgesteld om de hoorzitting te houden in aanwezigheid van de gemachtigde van eiser, waarbij eiser eventueel telefonisch of via beeldverbinding kon aansluiten. Eiser is daar niet op ingegaan en heeft een dag voor de hoorzitting de machtiging ingetrokken zodat zijn gemachtigde ook niet namens hem aan de hoorzitting kon deelnemen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser onder deze omstandigheden voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Het college mocht bij zijn afweging om de hoorzitting toch door te laten gaan, betrekken dat er ook in deze zaak procedures liepen om een tijdig besluit van het college over het handhavingsverzoek van eiser af te dwingen en dat eiser niet bereid bleek om de beslistermijn op te schorten tot een nieuwe datum voor de hoorzitting. De beroepsgrond slaagt niet.
Overwegingen over de inhoud
8. Eiser heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen de rookgasafvoer van derde-partij. Omdat de rechtbank niet bekend is met de situatie ter plaatse is dit op zitting met partijen besproken. Daaruit volgt dat derde-partij aan de achterzijde van zijn woning ter hoogte van de begane grond een aanbouw heeft gerealiseerd. Op een gedeelte van de aanbouw zit een uitbouw ter hoogte van de eerste verdieping van de woning van derde-partij. De rookgasafvoer waar het in deze zaak om gaat staat op een klein stukje plat dak van de aanbouw aan de zijde van het pand van eiser. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de rookgasafvoer en de erfgrens met eiser minder dat één meter is.
9. Eiser heeft ter zitting zijn beroepsgrond ingetrokken dat de rookgasafvoer in strijd is met het bepaalde in artikel 3.61 van het Bouwbesluit 2012.
10. Volgens eiser is er sprake van de overtreding van artikel 3.51, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 omdat dat artikel verbiedt dat een rookgasafvoer zich op minder dan één meter van de erfgrens bevindt. Eiser wijst er verder op dat als deze bepaling uit het Bouwbesluit 2012 hier niet van toepassing is, in het Bouwbesluit 2003 en het Bouwbesluit 1992 soortgelijke verboden zijn opgenomen. Volgens eiser is er dus sprake van een overtreding, ongeacht het moment waarop de rookgasafvoer is gerealiseerd.
11. Het college stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van een overtreding. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in deze zaak niet kan worden getoetst aan artikel 3.51 van het Bouwbesluit 2012, omdat dit artikel uitsluitend ziet op nieuwbouw. Omdat de rookgasafvoer en de aanbouw zijn gebouwd voor de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 kan niet worden getoetst aan de eisen voor nieuwbouw.
12. Derde-partij heeft op de zitting toegelicht dat hij de aanbouw in de periode van november 1999 tot en met januari 2000 heeft gerealiseerd en dat in die periode ook de rookgasafvoer is aangelegd. De rechtbank stelt vast dat het college er in zijn besluitvorming ook vanuit is gegaan dat de rookgasafvoer omstreeks 1999 is gerealiseerd. Eiser heeft op zitting toegelicht dat hij niet kan vaststellen wanneer de rookgasafvoer is gerealiseerd, maar heeft de periode tussen 1999 en 2000 ook niet betwist. Voor de verdere beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank er daarom van uit dat de rookgasafvoer omstreeks 1999 is gerealiseerd.
13. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de aanbouw en de rookgasafvoer van derde-partij gebouwd zijn vóór inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012. Bij beoordeling van de vraag of sprake is van een overtreding kan daarom niet worden getoetst aan artikel 3.51, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 omdat dit artikel uitsluitend van toepassing is op nieuwbouw van na de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012. In zoverre kan de rechtbank het standpunt van het college volgen.
14. Ten tijde van het realiseren van de rookgasafvoer gold het Bouwbesluit 1992. Uit artikel 32, negende lid, sub a, van het Bouwbesluit 1992 volgt dat er ten minste één meter afstand moet zitten tussen de uitmonding van de rookgasafvoer en de erfgrens. Zoals volgt uit overweging 8. van deze uitspraak is tussen partijen niet in geschil dat de rookgasafvoer van derde-partij zich op minder één meter afstand van de erfgrens met eiser bevindt. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat plaatsing van de rookgasafvoer in strijd is met het bepaalde in artikel 32, negende lid, sub a van het Bouwbesluit 1992. De stelling van het college dat artikel 32, negende lid, sub a van het Bouwbesluit 1992 niet van toepassing is omdat de rookgasafvoer zich op het dak bevindt, volgt de rechtbank niet. De bepaling ‘niet zijnde het dak’ in artikel 32, negende lid, sub a van het Bouwbesluit 1992 ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op een geval als hier aan de orde, waar de rookgasafvoer niet is geplaatst op het dak van de woning, maar op het dak van de uitbouw ter hoogte van de eerste verdieping van de woning van derde-partij. Een andere uitleg verdraagt zich niet goed met het doel van deze bepaling, die strekt tot bescherming van de belangen van omwonenden, [2] omdat dit zou betekenen dat zonder beperkingen tegen de erfgrens op de aanbouw een rookgasafvoerkanaal zou kunnen worden geplaatst.
15. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de rookgasafvoer in strijd is met het bepaalde in artikel 32, negende lid, sub a, van het Bouwbesluit 1992. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat desondanks geen sprake is van een overtreding, gelet op het bepaalde in artikel 1b, vierde lid, van de Woningwet. Het college heeft er in dat kader op gewezen dat er in 1999 een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van de uitbouw en de bijbehorende rookgasafvoer en dat deze omgevingsvergunning onherroepelijk is. Omdat de omgevingsvergunning de plaatsing van de rookgasafvoer op deze plek uitdrukkelijk toestaat, kan het feit dat de rookgasafvoer niet voldoet aan het bepaalde in het Bouwbesluit 1992 niet tot een overtreding leiden. Eiser betwist dat er een omgevingsvergunning is verleend voor de aanbouw en rookgasafvoer.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is dit eerst ter zitting ingenomen standpunt van het college onvoldoende onderbouwd. De besluitvorming van het college is daarom op dit punt gebrekkig en in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb. Dat gebrek kan wel worden hersteld. Dat kan het college doen door de omgevingsvergunning te overleggen die aan derde-partij is verleend voor het realiseren van de aanbouw en daarbij gemotiveerd toe te lichten dat de desbetreffende omgevingsvergunning de rookgasafvoer op deze specifieke locatie uitdrukkelijk toestaat. Het college dient daarbij ook inzichtelijk te maken dat de desbetreffende rookgasafvoer in lijn met de verleende omgevingsvergunning is gerealiseerd. Het college krijgt voor het overleggen van deze omgevingsvergunning en nadere onderbouwing vier weken de tijd. Als het college ervoor kiest om het gebrek niet te herstellen dan moet hij dit zo spoedig mogelijk – maar uiterlijk binnen twee weken na datum van verzending van deze uitspraak – laten weten.
17. De rechtbank heeft de taak het geschil zo mogelijk definitief te beslechten. Met het oog daarop zal de rechtbank nu daarom al oordelen over de overige inhoudelijke geschilpunten.
18. Eiser voert aan dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Volgens eiser heeft het college ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat het pand aan de [adres 1] op dit moment niet wordt bewoond zodat er ook geen sprake kan zijn van hinder van rookgas. Het pand van eiser wordt verbouwd. Hierdoor zijn er regelmatig deskundigen en bouwvakkers in het pand aan het werk en ook eiser is vanwege de verbouwing af en toe in het pand aanwezig. De mensen die in het pand aanwezig zijn ademen de rookgas in en ondervinden hier hinder van. Het college had dit bij zijn beoordeling moeten betrekken.
19. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [3] volgt dat artikel 7.22 van het Bouwbesluit 2012 een restbepaling is die door het bevoegd gezag kan worden toegepast als naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de rookgasafvoer leidt tot een dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Het enkele feit dat er in verband met de verbouwing van het pand aan de [adres 1] wel personen in het pand aanwezig zijn, betekent niet direct dat ook sprake is van overmatige hinder of aantasting van de volksgezondheid. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om op grond van artikel 7.22 van het Bouwbesluit handhavend op te treden. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Het college heeft zich tijdens de zitting tot slot nog op het standpunt gesteld dat ook als er sprake is van een overtreding van artikel 1b, vierde lid, van de Woningwet, hij wil afzien van handhaving omdat handhavend optreden volgens het college in dit geval onevenredig is in verhouding tot de belangen die gediend zijn met handhavend optreden. Het college heeft ook dit ter zitting ingenomen standpunt slechts beperkt gemotiveerd. Mocht het college in zijn poging om het gebrek zoals beschreven in overweging 16 van deze uitspraak te herstellen zelf al tot de conclusie komen dat uit de omgevingsvergunning niet of onvoldoende blijkt dat deze ook is verleend voor de rookgasafvoer en het college desondanks wil afzien van handhaving in verband met bijzondere omstandigheden, dan dient het college dit standpunt nader te motiveren. Uit dit ter zitting ingenomen standpunt volgt naar het oordeel van de rechtbank niet hoe het college het belang van een veilige en deugdelijke rookgasafvoer heeft afgewogen tegen het belang van derde-partij om op dit moment geen (constructieve) wijzigingen uit te voeren aan zijn pand en/of zijn rookgasafvoer en het belang van eiser om geen hinder te ondervinden van rookgassen die afkomstig zijn uit de rookgasafvoer van derde-partij.

Conclusie

19. De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat de rookgasafvoer van derde-partij in strijd is met het bepaalde in artikel 32, lid 9, sub a van het Bouwbesluit 1992. Dit oordeel kan in het vervolg van deze procedure in beginsel niet meer opnieuw bij de rechtbank aan de orde worden gesteld. Het vervolg van deze procedure gaat uitsluitend over de vraag of het college zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van een overtreding van het bepaalde in artikel 1b, vierde lid, van de Woningwet, omdat voor de rookgasafvoer een omgevingsvergunning is verleend. Als het college er in slaagt om dit nader te onderbouwen dan zal de rechtbank beoordelen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning in stand te laten.
20. Als het college niet in deze nadere onderbouwing slaagt kan het college nader motiveren waarom hij toch afziet van handhaving in verband met bijzondere omstandigheden. In dat geval zal de rechtbank in het vervolg van deze procedure nog slechts beoordelen of het college bij de beoordeling van alle betrokken belangen terecht tot de conclusie is gekomen dat handhaving in dit geval onevenredig is. In beide gevallen zal een nieuwe zitting in beginsel niet nodig zijn.
21. De rechtbank neemt nu nog geen beslissing over proceskosten en het verzoek van eiser om een immateriële schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Daarover oordeelt de rechtbank in een eventuele einduitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt het college op om binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;
  • stelt het college in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3331.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2321.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2918.