201800384/1/A3.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 6 december 2017 in zaak nrs. 17/401 en 17/4915 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat).
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft de minister op een verzoek van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier [appellant] krachtens artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: de BP) verplicht de verlegging en instandhouding van de afvalwatertransportleiding Oostzaan met bijkomende werken te gedogen in een perceel grasland, kadastraal bekend als 'gemeente Oostzaan, sectie C, nummer 3734', (hierna: het perceel) waarvan [appellant] rechthebbende is.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. Celebi, advocaat te Den Haag, de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Divis-Stein, advocaat te Utrecht, en het hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door C.R.M. Tuijp-Smit en J. Klaver, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het hoogheemraadschap heeft de minister bij brief van 15 april 2016 verzocht [appellant] een gedoogplicht op te leggen omdat het met hem geen minnelijke overeenstemming heeft bereikt over de wegens een toegenomen risico op leidingbreuk noodzakelijke verlegging van de bestaande afvalwatertransportleiding in het perceel. De minister heeft dit verzoek ingewilligd en [appellant] bij het besluit van 31 augustus 2016 een gedoogplicht opgelegd. Dit besluit heeft de minister bij het besluit van 13 december 2016 gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden. Hiertoe voert [appellant] aan dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en de voortgang van de bezwaarprocedure geen reden mocht zijn om het door hem gedane verzoek om uitstel van de hoorzitting af te wijzen. Hij wijst er hierbij op dat zijn verzoek om uitstel verband hield met een wijziging van gemachtigde en dat hij het recht heeft om vrij een gemachtigde te kiezen. Volgens hem heeft de minister het besluit van 13 december 2016 gelet op het voorgaande ook onzorgvuldig voorbereid.
2.1. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."
Artikel 3:2 luidt: "Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen."
2.2. De minister heeft [appellant] bij brief van 25 oktober 2016 in de gelegenheid gesteld om op dinsdag 22 november om 10.30 uur zijn bezwaarschrift toe te lichten op een hoorzitting. De minister heeft deze dag gekozen in overleg met de toenmalige gemachtigde van [appellant]. Bij brief van 18 november 2016, per e-mail tegen het einde van de werkdag verzonden, heeft de huidige gemachtigde van [appellant] verzocht de hoorzitting uit te stellen, omdat hij geen procesdossier heeft en de zitting nog moet voorbereiden en met [appellant] moet bespreken. In deze brief vraagt de gemachtigde voorts om het procesdossier op te sturen. Bij e-mail van 21 november 2016, in de ochtend verzonden na telefonisch contact met de gemachtigde, heeft de minister de gemachtigde bevestigd dat de hoorzitting niet wordt uitgesteld, omdat de zitting al geruime tijd geleden is gepland en ook het hoogheemraadschap bij de procedure is betrokken. Omdat de gemachtigde telefonisch te kennen heeft gegeven dat hij op 22 november 2016 niet op de hoorzitting aanwezig kan zijn, heeft de minister hem in deze e-mail verder verzocht vóór 16.00 uur te laten weten of [appellant] zelf, al dan niet door een kantoorgenoot van de gemachtigde bijgestaan, aanwezig zal zijn. Daarbij heeft de minister medegedeeld dat, indien niet vóór die tijd wordt gereageerd, hij ervan uitgaat dat de hoorzitting voor [appellant] geen doorgang hoeft te vinden. Voorts heeft de minister medegedeeld dat hij het procesdossier die dag via digitale weg zal opsturen - hetgeen hij kort daarna heeft gedaan - en de gemachtigde bevestigd dat hij de gelegenheid heeft om uiterlijk tot 25 november 2016 om 12.00 uur nadere bezwaargronden in te dienen, van welke gelegenheid de gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt. Bij e-mail van 21 november 2016, aan het begin van de middag verzonden, heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat [appellant] met zijn bijstand gehoord wil worden en opnieuw verzocht de hoorzitting uit te stellen. In reactie hierop heeft de minister korte tijd later per e-mail te kennen gegeven dat hij het verzoek met de voorzitter van de hoorcommissie heeft afgestemd en dat de hoorzitting niet zal worden uitgesteld. Daarbij heeft de minister opnieuw verzocht vóór 16.00 uur te laten weten of [appellant] zelf, al dan niet door een kantoorgenoot van de gemachtigde bijgestaan, op de hoorzitting aanwezig zal zijn. Bij e-mail van 21 november 2016, 16.19 uur, heeft de minister de gemachtigde medegedeeld dat de hoorzitting is afgelast, omdat na de voorgaande e-mailwisseling niets meer van hem is vernomen. Bij e-mail van 22 november 2016 heeft de minister de gemachtigde een door het hoogheemraadschap ten behoeve van de hoorzitting ingebrachte pleitnotitie gestuurd en hem in de gelegenheid gesteld daarop tot uiterlijk 5 december 2016 te reageren, van welke gelegenheid de gemachtigde geen gebruik heeft gemaakt.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de minister, door de geplande hoorzitting niet uit te stellen, niet in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:917). Zoals is overwogen in de voormelde uitspraak, is het in beginsel in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft medegedeeld dat hij op het genoemde tijdstip niet kan verschijnen. Die situatie doet zich hier niet voor. [appellant] had zelf, al dan niet bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, op de hoorzitting kunnen verschijnen. De minister mocht bij zijn beslissing om geen uitstel te verlenen het belang van onder meer het hoogheemraadschap bij een voortvarend verloop van de procedure betrekken. Van strijd met het recht van [appellant] om vrij een gemachtigde te kiezen, was geen sprake. De Afdeling is voorts van oordeel dat [appellant] in de loop van de bezwaarprocedure voldoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunt over het besluit van 31 augustus 2016 naar voren te brengen, zodat de minister niet in strijd met artikel 3:2 van de Awb heeft gehandeld. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de minister heeft onderschreven dat het hoogheemraadschap een serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Hiertoe voert hij aan dat de voorgestelde vergoeding van € 4.000,00 op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Het aantal met hem gevoerde gesprekken geeft volgens hem voorts geen goed beeld van de intentie of de ernst van de gesprekken. Verder is er geen overleg geweest over de ligging van de leiding in het perceel, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:833, volgt uit artikel 2, vijfde lid, van de BP dat de minister een gedoogplicht eerst kan opleggen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet de gewenste vorm van overeenstemming kan worden bereikt. In dat kader moet de minister zich ervan vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen, waarbij de minister moet onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk zijn. 3.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht het standpunt van de minister onderschreven. Zoals de rechtbank terecht heeft geconstateerd, blijkt uit de door het hoogheemraadschap overgelegde logboeken dat vanaf mei 2014 op verschillende manieren contact met [appellant] is geweest en dat ook via mediation is geprobeerd tot een oplossing te komen. Het door het hoogheemraadschap gedane bod van € 4.000,00 voor het gebruik van het werkterrein en het sluiten van een opstalovereenkomst is niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk. Niet in geschil is immers dat het hoogheemraadschap zich bij het sluiten van deze overeenkomst tevens zou hebben verplicht de schade als gevolg van de aanleg en de instandhouding van de leiding volledig te vergoeden. Uit brieven van 17 juli en 21 oktober 2014 van het hoogheemraadschap aan [appellant] blijkt voorts dat overleg over de ligging van de leiding heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank de werking van de besluiten van 31 augustus en 13 december 2016 ten onrechte niet heeft geschorst. Volgens hem is dit in strijd met zijn eigendomsrecht en zijn recht op rechtsbescherming.
4.1. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Tegen de beslissing van de rechtbank om het verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening te treffen af te wijzen, staat geen rechtsmiddel open. [appellant] had na de uitspraak van de rechtbank de voorzieningenrechter van de Afdeling kunnen verzoeken een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van de uitvoering van de werkzaamheden, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Helder w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018
620.