ECLI:NL:RBMNE:2023:6376

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
UTR 22/3288 en UTR 22/2604
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college van burgemeester en wethouders bij handhaving van openbare weg en de rol van getuigenverklaringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 november 2023, wordt het beroep van eisers tegen een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug beoordeeld. Het college had de eigenaar van landgoed Dennenburg gelast om hekken te verwijderen die hij had geplaatst op een wandel- en fietspad, omdat dit in strijd zou zijn met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De rechtbank oordeelt dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank volgt de stelling van de verweerder dat het pad een weg is in de zin van de Wegenwet, maar niet dat het pad openbaar is geworden in de periode 1960-1990. De rechtbank concludeert dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat het pad gedurende dertig jaar openbaar toegankelijk is geweest. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en niet eenduidig, waardoor het college niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank vernietigt de besluiten van het college en herroept het handhavingsbesluit, waardoor de hekken mogen blijven staan. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/3288 en UTR 22/2604

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 november 2023 in de zaken tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: mr. L.E. Vink en mr. B.J.W. Walraven),

[eiser 2] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. L.F. Waalkes),
Hierna tezamen genoemd: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,het college.
(vertegenwoordiger: mr. W. van der Wel en gemachtigde: mr. M.W. Holtkamp).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen een op
24 augustus 2021 door het college aan [eiser 1] opgelegde last onder dwangsom die inhoudt dat hij twee hekken geplaatst op het wandel- en fietspad aan de [straat] , ter hoogte van de woningen met de huisnummers [adres 1] (voorheen: [adres 2] ) en [adres 3] vóór 3 september 2021 verwijdert en verwijderd houdt.
2. Eisers hebben tegen het besluit van 24 augustus 2021 bezwaar gemaakt. Tevens heeft [eiser 1] de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Bij uitspraak van 24 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 24 augustus 2021 geschorst tot tien dagen nadat op het bezwaar zal zijn beslist.
4. Met het bestreden besluit van 24 mei 2022 heeft het college de bezwaren van eisers tegen de last onder dwangsom - onder aanvulling van de motivering - ongegrond verklaard.
5. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de verzending van de uitspraak op het beroep.
6. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Eisers hebben op dit verweerschrift gereageerd. Ook omwonenden hebben een reactie ingezonden.
7. De rechtbank heeft per brief van 25 mei 2023 aan partijen medegedeeld dat de beroepen gevoegd worden behandeld.
8. De rechtbank heeft de beroepen op 27 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigden van eisers, de vertegenwoordiger en gemachtigde van het college en [A] en mr. J.P Terpsta als vertegenwoordigers van enkele omwonenden, waaronder [B] die ook aan de zitting heeft deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

9. [eiser 1] is sinds 2006 eigenaar van [naam] in [woonplaats] . Hij is daarmee ook eigenaar van een gedeelte van één van de paden langs dat landgoed. Vaststaat dat [eiser 1] rond januari 2009 ter hoogte van [adres 3] een paal en twee hardstenen kolommen heeft geplaatst, waardoor een deel van dat pad vanaf dat moment alleen nog toegankelijk was voor fietsers en voetgangers en niet langer voor auto’s. In december 2011 heeft [eiser 1] een hek geplaatst ter hoogte van het [adres 1] , waardoor het ook onmogelijk werd voor fietsers en voetgangers om gebruik te maken van het pad. Vrijwel direct heeft een buurtbewoner op zijn eigen terrein een bypass (een hekje naast het net geplaatste hek) gemaakt, waardoor fietsers en wandelaars toch gebruik konden blijven maken van het pad. Rond 18 mei 2021 heeft [eiser 1] nieuwe hekken geplaatst waardoor het pad niet meer voor publiek toegankelijk is. Over deze laatste afsluiting gaat deze zaak.
10. Naar aanleiding van een op 25 mei 2021 door omwonenden ingediend handhavingsverzoek heeft het college in zijn besluit van 24 augustus 2021 [eiser 1] gelast om de afsluiting vóór 3 september 2021 ongedaan te maken. [eiser 1] heeft volgens het college met de afsluiting het in artikel 2:10, lid 1a, onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Utrechtse Heuvelrug 2019 (de APV) genoemde verbod overtreden. Als [eiser 1] de afsluiting niet ongedaan maakt door de hekken we te halen, verbeurt hij een dwangsom ter hoogte van € 500,- voor iedere dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 2.500,-.
11. Zowel [eiser 1] als [eiser 2] hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 augustus 2021. [eiser 1] heeft hangende de bezwaarprocedure aan de voorzieningenrechter verzocht om het besluit te schorsen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 24 november 2021 het verzoek van [eiser 1] toegewezen. De voorzieningenrechter komt tot dat oordeel omdat het college in het besluit van 24 augustus 2021 – kortgezegd – onvoldoende heeft gemotiveerd dat het pad dat nu door de hekken wordt afgesloten in de periode 1902-1975 en 1975-2006 een weg was in de zin van de Wegenwet, en hij niet aan zijn bewijslast heeft voldaan omtrent het standpunt dat de weg openbaar is geworden door verjaring. Ook vindt de voorzieningenrechter dat het college het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel onvoldoende heeft weerlegd.
12. Op 24 mei 2022 heeft het college besluiten op bezwaar genomen. Het college concludeert dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd. Het college stelt vast dat het pad waar het over gaat een weg in de zin van de Wegenwet is, omdat het een functie vervult voor het afwikkelen van het openbare verkeer. Het pad is een onderdeel van de route die een verbinding vormt tussen de [straat] en het [straat] en, vanaf 2014, ook tussen het [straat] en het [straat] . Het is een ontsluitingsroute die zeer regelmatig wordt gebruikt. De weg trekt vanwege zijn bestemming een onbepaalde publieksgroep aan, en vervult daarmee een algemene verkeersfunctie. Het pad wordt niet uitsluitend gebruikt voor bestemmingsverkeer. Dat de weg als onbeperkt toegankelijke en doorgaande verbinding wordt gebruikt, vindt steun in de door het college overgelegde verklaringen van (voormalig) buurtbewoners. Dat het gebruik van de weg tegenwoordig voornamelijk recreatief is, doet niet af aan de functie van het pad ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer. Ook uit het bestemmingsplan blijkt dat er sprake is van een weg.
13. De weg is volgens het college ook openbaar in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. De weg is gedurende een periode van dertig jaar voor iedereen toegankelijk geweest en uit getuigenverklaringen blijkt dat er in het tijdvak 1960-1990 op de weg geen borden met “verboden toegang” of “eigen weg” hebben gestaan.
14. Het voorgaande betekent dat het plaatsen van de hekken door [eiser 1] in strijd is met het in artikel 2:10, lid 1a, onder a, van de APV neergelegde verbod op grond waarvan handhavend moet worden opgetreden.

Beoordeling door de rechtbank

Zijn de omwonenden belanghebbenden in deze zaken?

15. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de omwonenden [C] , [B] , [D] , [E] , [F] en [G] terecht als belanghebbenden zijn toegelaten tot de beroepsprocedure. [eiser 2] heeft hierover aangevoerd dat geen sprake is van een voldoende eigen en persoonlijk belang dat hen voldoende onderscheidt van anderen. De rechtbank heeft voor de beantwoording van de vraag of genoemde personen belanghebbend zijn - naast andere jurisprudentie die betrekking heeft op het belanghebbende-begrip - ook gekeken naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) die betrekking heeft op verkeersbesluiten, omdat het effect van dit soort besluiten vergelijkbaar is met het effect dat het college met het handhavingsbesluit wenst weg te nemen.
16. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende om deel te nemen aan een procedure over een verkeersbesluit een zekere begrenzing van personen is beoogd ten aanzien van de mogelijkheid tegen een besluit bezwaar te maken en beroep in te stellen. Van geval tot geval moet worden onderzocht wiens belangen rechtstreeks bij een besluit zijn betrokken. [1] Iemand is slechts belanghebbende indien hij of zij een bijzonder, individueel belang heeft bij een besluit, welk belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
17. Over de verdere invulling van dit criterium heeft de Afdeling veelvuldig uitspraak gedaan aan de hand van verschillende situaties. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de omstandigheid dat een persoon regelmatig al dan niet recreatief gebruik maakt van een pad waar het besluit over gaat, onvoldoende is om aan te nemen dat zijn belang zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere bewoners en weggebruikers. [2] Ook het hebben van een langere maar weliswaar beperkte omrijdtijd (in deze zaak als gevolg van handelingen die met het besluit moeten worden opgeheven), maakt een persoon nog geen belanghebbende. [3] Voor een voldoende onderscheidend belang is bijvoorbeeld nodig dat bewoners en weggebruikers in een zodanige directe nabijheid van een pad wonen dat de ruimtelijke uitstraling van het besluit om dat pad aan het openbaar verkeer te onttrekken de woon- en leefomgeving van deze omwonenden beïnvloedt. [4] Het moet daarbij gaan om een besluit dat gevolgen heeft op de
directewoonomgeving van een omwonende en deze gevolgen moeten van enige betekenis zijn. [5] Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar voor de woonsituatie van een omwonende dermate gering zijn dat van een persoonlijk belang bij het betrokken besluit geen sprake is. Van dit laatste is in het onderhavige geval sprake. Zo er al zicht zou bestaan op de hekken dan is de ruimtelijke uitstraling die de hekken hebben op de woonomgeving van de omwonenden minimaal. De plaatsing van de hekken heeft daarom niet in betekende mate invloed op de woon- en leefomgeving van de omwonenden [C] , [B] , [D] , [E] , [F] en [G] , zodat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit.
18. Dat de omwonenden niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden, betekent niet dat het college het bestreden besluit niet heeft mogen nemen. Het college kan immers ook zonder een verzoek om handhaving constateren dat sprake is van een overtreding, op grond waarvan tot handhaving moet worden overgegaan. Voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit heeft deze tussenconclusie van de rechtbank geen gevolgen.
Is er sprake van een overtreding van de APV?
19. Het college heeft vastgesteld dat het pad gelegen tussen [adres 1] en [adres 3] een openbare weg is. Het besluit strekt tot handhaving van die openbaarheid en is gebaseerd op artikel 2:10, lid 1a, onder a van de APV. Deze bepaling strekt mede tot handhaving van de openbaarheid van wegen in de zin van de Wegenwet.
20. In geschil is de vraag of sprake is van een overtreding op grond waarvan het college bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is het college slechts dan tot handhavend optreden jegens de rechthebbende op de weg wegens daarop door hem aangebrachte belemmeringen bevoegd, indien daarmee het stelsel van de Wegenwet en de daarin vervatte waarborgen voor de rechthebbende niet worden doorkruist. Uit dit stelsel volgt dat de rechthebbende op een weg hierover slechts alle verkeer, behoudens beperkingen bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet, heeft te dulden, wanneer de weg openbaar is in de zin van artikel 4 van de Wegenwet. [6]
21. Uit de rechtspraak blijkt verder dat diegene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid aannemelijk dient te maken. Het college beroept zich op de openbaarheid van de weg en daarom rust op het college de bewijslast. [7]
22. Het college heeft in het kader van deze bewijslast gebruik gemaakt van getuigenverklaringen. Naast de getuigenverklaringen die van de kant van het college in het geding zijn gebracht, zijn er ook getuigenverklaringen die door eisers zijn overgelegd. De rechtbank stelt vast dat deze getuigenverklaringen op relevante onderdelen niet met elkaar overeenstemmen. Het college heeft meer gewicht toegekend aan de getuigenverklaringen die door hem in het geding zijn gebracht omdat deze meer specifiek zouden zijn, afkomstig van een oudere generatie en een minder homogene groep. De rechtbank kan het college niet volgen in deze afweging, omdat dit feitelijk betekent dat de getuigenverklaringen waar eisers zich op beroepen ter zijde worden gelegd en hiervoor heeft het college geen afdoende reden gegeven.
23. De rechtbank heeft alle overgelegde getuigenverklaringen beoordeeld en stelt het volgende vast. Onder de getuigenverklaringen die door eisers in het geding zijn gebracht, bevindt zich een verklaring van de bewoner van [adres 4] waarvan bekend is dat hij graag wil dat het pad wordt afgesloten alsook meerdere getuigenverklaringen van zijn familieleden. Dit betekent op zichzelf nog niet dat aan deze getuigenverklaringen ten opzichte van de getuigenverklaringen die door het college zijn gebruikt geen (of minder) bewijswaarde dient te worden toegekend. Het college heeft namelijk ter onderbouwing van zijn eigen standpunt ook verklaringen van getuigen gebruikt waarvan zou kunnen worden gezegd dat zij daarbij belang hebben, al was het maar de wens om het pad open te houden. Daar komt bij dat de genoemde getuigenverklaringen die van de kant van eisers in het geding zijn gebracht, niet geheel op zichzelf staan. Eisers hebben zich voor hun standpunt namelijk ook beroepen op andere getuigenverklaringen dan die van de bewoner van [adres 4] en zijn familieleden [8] . De stelling van het college dat de getuigen van de verklaringen die door het college zijn gebruikt beter op de hoogte waren van de situatie rondom het pad in de hier relevante periode, kan de rechtbank ook niet volgen. Uit de enkele omstandigheid dat de getuigen van een oudere generatie zijn, volgt dit in ieder geval niet. De verklaringen die van beide kanten in geding zijn gebracht zijn verder niet meer of minder specifiek.
24. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank in gelijke mate betekenis toekent aan de getuigenverklaringen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit en die waar eisers een beroep op doen.
Is het pad een weg in de zin van de Wegenwet?
25. Eisers voeren aan dat het pad geen weg is in de zin van de Wegenwet. Het pad vervult geen functie ten behoeve van het afwikkelen van het verkeer. Het pad wordt alleen gebruikt door hardlopers en wandelaars en het heeft volgens eisers alleen een recreatieve functie. Het pad vervult ook geen algemene verkeersfunctie omdat alle omliggende percelen waar het college in zijn besluit op doelt op een andere wijze ontsluiten en ontsloten waren in het verleden. De verwijzing van het college naar oude bestemmingsplannen maakt dat volgens eisers niet anders, want bestemmingsplannen vormen geen bewijs voor feitelijk gebruik. De Wegenwet kent slechts één wettelijk bewijsmiddel voor het aantonen van het bestaan van openbare wegen, en dat is de gemeentelijke wegenlegger. Vaststaat dat het pad daar niet op staat en ook nooit heeft gestaan.
26. Wat wordt verstaan onder een weg volgt uit artikel 1 van de Wegenwet. De voorwaarden waaronder een dergelijke weg openbaar is (geworden) volgen uit artikel 4 van diezelfde wet. Volgens vaste rechtspraak houdt de Wegenwet een regeling in ten behoeve van het openbaar verkeer. Zij heeft betrekking op verkeersbanen die een functie vervullen ten behoeve van het afwikkelen van het openbare verkeer en dus naar hun aard of functie een onbepaalde publieksgroep dienen. [9]
27. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit het tijdvak 1960-1990 heeft aangewezen als de periode waarin kan worden aangetoond dat het pad door verjaring openbaar is geworden. Op grond van artikel 4 van de Wegenwet kan een weg onder bepaalde voorwaarden na dertig jaar openbaar worden. In die periode van dertig jaar moet dan sprake zijn geweest van een weg in de zin van artikel 1 van de Wegenwet. De stelling van het college dat er voor de vraag of er sprake is van een weg (enkel) kan worden gekeken naar de functie en feitelijk gebruik
ten tijdevan het bestreden besluit, volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet.
28. De rechtbank is van oordeel dat het college op goede gronden heeft overwogen dat het pad een weg is als bedoeld in de Wegenwet. Het college heeft er in dit kader terecht op gewezen dat het pad (voor wandelaars en fietsers) objectief bezien geschikt is als doorgangs- en verbindingsroute en dat het pad in de praktijk ook als zodanig werd gebruikt. De rechtbank kan het college volgen dat door de u-vorm waar het pad deel van uitmaakt het aan de vrije beoordeling van de weggebruiker is welke ingang hij gebruikt om de omliggende woningen en/of de buitenplaats te bereiken. Dat het [straat] , vanwege de inrichting van deze weg, een meer voor de hand liggende weg is om in te rijden, betekent niet dat de [straat] , die dezelfde woningen en buitenplaats ontsluit, geen weg is. Dat het pad voornamelijk recreatief wordt gebruikt, betekent ook niet dat het pad geen weg is in de zin van de Wegenwet. Dat het pad niet louter recreatief werd gebruikt, blijkt uit getuigenverklaringen. [10] Het pad verbindt openbare wegen met elkaar. [11] De rechtbank is daarom met het college van oordeel dat het pad een onbepaalde publieksgroep dient. Deze situatie deed zich ook voor in de periode van 1960 tot 1990.
29. De stelling van eisers dat de op een deel van de [straat] gevestigde erfdienstbaarheid een duidelijke indicatie is dat het geen (openbare) weg is, volgt de rechtbank niet. Dat betrokkenen voor het gebruik van een deel van de [straat] hebben gemeend een erfdienstbaarheid te moeten vestigen, betekent niet dat het pad geen openbare weg kan zijn.
30. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pad een weg is in de zin van de Wegenwet. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de weg openbaar geworden?
31. Eisers stellen zich op het standpunt dat het college niet voldoende heeft onderbouwd dat de weg door verjaring openbaar is geworden. Volgens eisers zijn de getuigenverklaringen waar het college zich op baseert onvoldoende om tot die vaststelling te komen. Die verklaringen zijn namelijk (deels) tegenstrijdig en stroken niet met de verklaringen die eisers zelf in het geding hebben gebracht. Volgens eisers stonden er in de van belang zijnde periode bordjes met “verboden toegang” bij zowel de [naam] als ter hoogte van [adres 4] . Door plaatsing van die borden is de termijn dat de weg voor een ieder vrijelijk toegankelijk is geweest, doorbroken.
32. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder I, van de Wegenwet is een weg openbaar indien die gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. Dit is op grond van het tweede lid van dat artikel slechts anders indien gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse kenbaar is gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is. Voor de vraag of het college in dit geval handhavend mocht optreden, moet hij aannemelijk maken dat er gedurende een periode van dertig jaren niet ten minste een jaar bordjes ‘eigen weg’ of ‘verboden toegang’ hebben gestaan. Het college vindt dat hij dit ten aanzien van de periode 1960 tot 1990 aannemelijk heeft gemaakt.
33. De rechtbank kan het college hierin niet volgen omdat de getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden een tegenstrijdig beeld geven van de aanwezigheid van borden bij zowel de [naam] als bij de [adres 4] . Er zijn namelijk meerdere getuigenverklaringen van de kant van eisers overgelegd die op de aanwezigheid van borden op beide locaties duiden in de hier relevante periode. [12] De verklaringen die door het college bij de besluitvorming zijn gebruikt, zijn verder ook niet eenduidig. Daar waar er getuigen zijn die voor de hier relevante periode verklaren dat er bij de [naam] nooit borden hebben gestaan [13] zijn er andere getuigen die verklaren dat er wel een paal met een (inmiddels niet meer leesbaar) bord heeft gestaan. [14] Blijkens één van die verklaringen zou dit bord vanaf medio jaren negentig al niet meer duidelijk leesbaar zijn. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat deze eerder wel leesbaar was. Het college heeft gelet op het vorenstaande niet aan zijn bewijslast voldaan. De beroepsgrond slaagt.
34. De rechtbank ziet overigens onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van eisers dat het college bij zijn besluitvorming vooringenomen heeft gehandeld. Het feit dat het college aan bepaalde getuigenverklaringen meer waarde heeft gehecht dan aan anderen, is voor dat oordeel ontoereikend. Dat het college over de getuigenverklaringen en de totstandkoming daarvan contact heeft gehad met de gemachtigden van omwonenden die getuigenverklaringen hebben ingebracht, betreft op zich zelf geen situatie van (schijn van) vooringenomenheid. De overgelegde e-mailberichten hierover zijn voor deze conclusie ook onvoldoende. Hieruit komt een beeld naar voren van een college dat voor de invulling van zijn bewijslast gebruik maakt van door de gemachtigden van omwonenden ingebrachte getuigenverklaringen waarop door het college op de totstandkoming controle is uitgeoefend, in welk kader één van de getuigen ook nader is gehoord. Het was aan het college om te beoordelen of de verklaringen voldoende waren om daarop het handhavingsbesluit te baseren. Niet blijkt dat het college deze beoordeling niet of niet in voldoende mate heeft uitgevoerd op grond waarvan een (schijn van) vooringenomenheid dient te worden aangenomen.
35. Omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stuk weg van [eiser 1] dat hij heeft afgesloten openbaar is, is geen sprake van een overtreding als bedoeld in artikel 2:10, lid 1a, onder a, van de APV en was het college niet bevoegd tegen [eiser 1] handhavend op te treden.
36. Eisers krijgen reeds hierom gelijk en daarom behoeven de overige door hen naar voren gebrachte beroepsgronden geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

37. De beroepen zijn gegrond. Ter zitting heeft het college aangegeven dat alles is onderzocht. De rechtbank begrijpt hieruit dat het college geen mogelijkheden meer ziet tot het doen van nader onderzoek, ook omdat voor bewijs gebruik gemaakt is van getuigenverklaringen over een situatie in het verleden. De rechtbank ziet in deze omstandigheid aanleiding om niet alleen de bestreden besluiten te vernietigen maar ook het primaire besluit te herroepen. Dit betekent dat [eiser 1] de hekken mag laten staan en dat hij geen verkeer hoeft te dulden over zijn weg.
38. Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
UTR 22/3288
39. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt [eiser 1] een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. [eiser 1] heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, vervolgens een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.
UTR 22/2604
40. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt [eiser 2] een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. [eiser 2] heeft in bezwaar niet gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft ten behoeve van de procedure bij de rechtbank een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.647,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 24 mei 2022;
- herroept het besluit van 24 augustus 2021;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan [eiser 1] moet vergoeden;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan [eiser 2] moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan [eiser 1] ;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.647,- aan proceskosten aan [eiser 2] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzitter, en mr. M. Eversteijn en
mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr.B.L. Kosterman-Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:506 en uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1541.
2.Uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316, de uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:803 en de uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3539.
3.Uitspraak van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7190.
4.Uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:803.
5.Uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1655 en de uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105.
6.Uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109.
7.Uitspraak van voetnoot 6.
8.De verklaringen van [H] van 10 oktober 2021 en 17 mei 2023, verklaring van [I] van 8 oktober 2021 en de verklaring van [J] van 17 mei 2023
9.Uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1781.
10.Bijvoorbeeld de verklaringen van [K] van 6 november 2021 en 21 januari 2022, [L] van 8 september 2021, [M] van 18 januari 2022, [N] van 30 oktober 2021 en [O] van 7 oktober 2021.
11.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2776.
12.Bijvoorbeeld de verklaringen van [P] van 12 oktober 2021, [H] van 10 oktober 2021, [N] van 30 oktober 2021 en 13 mei 2023 ( [naam] ) en [J] van 17 mei 2023.
13.Bijvoorbeeld de verklaringen van [Q] van 21 juni 2021 en [M] van 18 januari 2022.
14.Bijvoorbeeld de verklaringen [K] van 21 januari 2022, [R] (ongedateerd), [L] van 13 januari 2022