ECLI:NL:RVS:2015:3539

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201500809/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden wegens belemmering toegankelijkheid voetpad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2014. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 17 september 2013 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het college had eerder een verzoek van [persoon] om handhavend op te treden tegen [vergunninghoudster] afgewezen, omdat deze de toegankelijkheid van een voetpad op het perceel [locatie 1] te Doorn zou belemmeren. [appellant] stelde dat hij belanghebbende was bij het besluit van 12 oktober 2011, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen bijzonder individueel belang had dat hem onderscheidde van andere personen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college het bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling benadrukte dat de wettelijke grondslag voor handhavend optreden niet in de Wegenwet ligt, maar in de Algemene Plaatselijke Verordening en de Gemeentewet. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201500809/1/A4.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2014 in zaak nr. 13/5527 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het college een verzoek van [persoon] om handhavend optreden jegens de [vergunninghoudster] vanwege het belemmeren van de toegankelijkheid van een voetpad op het perceel [locatie 1] te Doorn afgewezen.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 september 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. W.G. Bouwhuizen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Oosterhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. [vergunninghoudster] is drijver van een veehouderij aan de [locatie 1] te Doorn. Vanaf de Pittenweg tot aan de Molenweg te Doorn loopt een voetpad, ook wel Kerkepad genoemd. Dit ongeveer 265 m lange pad ligt gedeeltelijk op het perceel [locatie 1].
[persoon] woont aan de [locatie 2] te Doorn. Zij heeft het college bij brief van 25 juli 2011 verzocht handhavend op te treden tegen [vergunninghoudster] omdat deze met bouwwerken het voetpad aan de openbaarheid heeft onttrokken, hetgeen volgens haar in strijd is met de Wegenwet.
Tegen het besluit van 12 oktober 2011, waarbij het college heeft geweigerd te handhaven, heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 17 september 2013 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 september 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat volgens haar het besluit innerlijk tegenstrijdig is, aangezien ter motivering van de niet-ontvankelijkheid enerzijds is overwogen dat reeds een positief besluit is genomen op het verzoek tot handhaving, terwijl anderzijds, ten onrechte volgens de rechtbank, tevens is overwogen dat de niet-ontvankelijkheid voortvloeit uit het enkele gegeven dat de indiener van het bezwaar niet dezelfde is als degene die het verzoek tot handhaving heeft gedaan en hij daarom geen belanghebbende is. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De rechtbank is er in haar uitspraak van uitgegaan dat het handhavingsverzoek van [persoon] ziet op de vraag of het voetpad anders wordt gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie als bedoeld in artikel 2:10, derde en vierde lid, van de Algemene Plaatselijke Politieverordening Utrechtse Heuvelrug 2013 (hierna: APV). De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen belanghebbende is bij het besluit van 25 juli 2011, omdat geen sprake is van een bijzonder individueel belang dat eiser onderscheidt van willekeurige andere personen. Het college heeft het bezwaar van [appellant] dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2007 in zaak nr. 200606192/1) is de wettelijke grondslag voor de bevoegdheid om handhavend op te treden indien de openbaarheid van wegen wordt belemmerd niet gelegen in de Wegenwet. De Wegenwet houdt geen afdwingbaar verbod of gebod in ten aanzien van de openbaarheid van wegen. De wettelijke grondslag voor de bevoegdheid tot handhavend optreden op gemeentelijk niveau ter verzekering van de openbaarheid van wegen is gelegen in de betrokken verbodsbepaling van de Algemene Plaatselijke Verordening, gelezen in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet.
3. Ingevolge artikel 2:10, derde en vierde lid, van de APV is het verboden de openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de openbare plaats, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 september 2013 in stand heeft gelaten. Hij stelt dat hij wel belanghebbende is bij het besluit van 12 oktober 2011. Daartoe voert hij aan dat de afstand tussen zijn perceel en het Kerkepad slechts ongeveer 100 m bedraagt. Voorts is zijn belang bij het besluit betrokken omdat hij recreatief gebruik maakt van het Kerkepad.
4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
4.2. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 3] en exploiteert daarop een stoeterij. Vaststaat dat het perceel van [appellant] ongeveer 100 m van het voetpad is gelegen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] een bijzonder individueel belang heeft dat hem onderscheidt van willekeurige andere personen. Het recreatieve gebruik dat [appellant] stelt te maken van het voetpad onderscheidt hem niet van andere gebruikers. De omstandigheid dat bezoekers van zijn stoeterij wel eens in het nabijgelegen bos wandelen en dan gebruik maken van het voetpad, zoals hij ter zitting heeft gesteld, is onvoldoende om te oordelen dat zijn belangen betrokken zijn bij het besluit. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat [appellant] geen belanghebbende is, zodat het college het door hem gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt.
5. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 september 2013 in stand heeft gelaten. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij door het college ten onrechte wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar niet is gehoord, behoefde, wat daar ook van zij, voor de rechtbank geen reden te zijn om af te zien van het in stand laten van de rechtsgevolgen, nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is.
Voor zover [appellant] heeft verwezen naar andere door hem en/of [persoon] ingediende handhavingsverzoeken en de daarop al dan niet genomen besluiten, overweegt de Afdeling dat de aangevallen uitspraak daarop geen betrekking heeft. Deze andere verzoeken en besluiten kunnen derhalve in deze procedure niet aan de orde komen en geen aanleiding vormen voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor het vaststellen van een door het college beweerdelijk verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen, zoals [appellant] heeft verzocht, is in deze procedure geen plaats.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
163-732.