ECLI:NL:RBMNE:2023:5965

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2023
Publicatiedatum
13 november 2023
Zaaknummer
UTR 21/4886
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens gebrek aan toereikende machtiging in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure met zaaknummer UTR 21/4886. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap [gemeente]. De zitting vond plaats via MSTeams op 25 mei 2023, waarbij de gemachtigde van eiseres aanwezig was, maar eiseres zelf niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat er geen toereikende machtiging was overgelegd. Volgens artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroep te voldoen aan wettelijke vereisten, waaronder het overleggen van een machtiging indien de rechtbank hierom verzoekt. Eiseres had de gelegenheid gekregen om de ontbrekende documenten in te dienen, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een nieuwe termijn te geven voor het indienen van de vereiste stukken.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan vier maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 50,- per half jaar overschrijding toegewezen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding. Eiseres heeft ook verzocht om vergoeding van proceskosten, maar dit verzoek is afgewezen omdat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, aangezien de gemachtigde van eiseres nauwelijks werkzaamheden heeft verricht voor het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, en is op 4 augustus 2023 uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4886

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2023 in de zaak tussen

mr. D.A.N. Bartels, veronderstellenderwijs handelend namens [eiseres] B.V.,eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap [gemeente] ,verweerder,
(gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 2 december 2021.
De zitting heeft middels een MSTeams verbinding plaatsgevonden op 25 mei 2023. Eiseres is zelf niet verschenen, maar haar gemachtigde wel.
Verweerder is verschenen.

Overwegingen

1. Het beroep is door Bartels veronderstellenderwijs ingesteld namens [eiseres] B.V. (hierna: [eiseres] ). Bij het beroepschrift is geen toereikende machtiging meegestuurd. In artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat een beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, als het beroep niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Zo’n vereiste is het overleggen van een machtiging als de rechtbank daarom verzocht heeft. Voordat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, moet de indiener van het beroep wel in de gelegenheid zijn gesteld om het verzuim te herstellen.
2. Bij aangetekende brief van 21 januari 2022 heeft de rechtbank Bartels in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een machtiging, een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een kopie van de statuten in te dienen, waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens [eiseres] beroep in te stellen en in beroep op te treden. Bij brief van 18 maart 2022, ontvangen door de rechtbank op 24 maart 2022, heeft Bartels een niet ingevulde machtiging overgelegd. Ook zaten er geen uittreksel van de Kamer van Koophandel en statuten bij.
3. De overgelegde volmacht is dus geen machtiging van [eiseres] . Dat betekent dat er in deze beroepsprocedure geen toereikende machtiging is overgelegd. Bartels heeft geen reden gegeven waarom hij die niet heeft opgestuurd. Voor zover hij ter zitting heeft aangevoerd dat de machtiging al bij de inhoudelijke stukken van verweerder zou zitten, merkt de rechtbank op dat er in de stukken van verweerder een machtiging zit die is ondertekend door [A] . Aangezien er in bezwaar en beroep geen uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en geen statuten zijn ingediend, is deze machtiging niet te controleren. Verweerder is niet verplicht om een machtiging of onderliggende stukken op te sturen. Het is aan Bartels om in onderhavige beroepszaak (op tijd) te zorgen voor een juiste, controleerbare machtiging (dus met uittreksel KvK en statuten zodat duidelijk is dat degene die de machtiging heeft ondertekend is daartoe bevoegd is). Voor zover Bartels ter zitting heeft aangegeven dat het hem niet duidelijk was dat niet de juiste volmacht door hem was overlegd en hij een nadere termijn wenst om dit alsnog te doen, wijst de rechtbank op de herstelverzuimbrief van 21 januari 2022. Hierin staat duidelijk dat hij een schriftelijke machtiging, een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en de statuten dient te overleggen. De rechtbank ziet geen aanleiding om nogmaals een nadere termijn te geven voor het indienen van een juiste, ingevulde machtiging en de onderliggende stukken. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank op 25 juni 2020 [1] heeft beslist, is het niet aanleveren van een toereikende machtiging met onderliggende stukken een reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Het beroep is kennelijk niet-ontvankelijk (artikel 8:54 van de Awb). Om die reden komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten.
Beroep op betalingsonmacht
5. Bij brief van 18 januari 2022 is door de gemachtigde een beroep op betalingsonmacht gedaan en verzocht om uitstel van het betalen van griffierecht. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verschillende brieven van rechtbanken en een draagkrachtverklaring van zijn vennootschap [vennootschap] B.V. overlegd. Dit verzoek is naar het oordeel van de rechtbank terecht bij brief van 23 maart 2022 afgewezen. Aangezien gemachtigde namens eiseres beroep heeft ingesteld, is de financiële positie van eiseres van belang. Een onderbouwing daarvan is achterwege gebleven.
De overschrijding van de redelijke termijn
5. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
6. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De behandeling daarvan mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 22 maart 2022, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 21 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ruim vier maanden overschreden.
7. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn mort volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. [2]
8. In de uitspraak van 12 mei 2023 [3] heeft deze rechtbank geoordeeld dat de bestuursrechter, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Daarbij is geoordeeld dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is, omdat dit uitgangspunt geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken die door de bestuursrechter wordt behandeld en aan de daarmee samenhangende diversiteit van belangen die voor betrokkenen met die zaken gepaard gaan. Voor de nadere onderbouwing van dir oordeel verwijst de rechtbank nar de overwegingen 16 tot en met 31 in de genoemde uitspraak van 12 mei 2023. De rechtbank komt in deze uitspraak tot een vergoeding van de immateriële schade van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij is in algemene zin overwogen dat het bij een WOZ-procedure gaat om een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 33 van de uitspraak van 12 mei 2023.
10. De rechtbank sluit zich aan bij de hiervoor genoemde overwegingen en maakt die tot de hare. Net als in de uitspraak van 12 mei 2023 oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
11. In deze zaak is eiseres een rechtspersoon en zijn de belangen naar het oordeel van de rechtbank enkel financieel van aard. De bij eiseres betrokken personen kunnen in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat sprake is van een relatief gering belang bij de uitkomst van de procedure. De rechtbank vindt die spanning en stress niet opwegen tegen de stress en spanning van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Daarbij komt – zoals hiervoor overwogen – dat het gaat om een eenmalige belastingaanslag van een relatief beperkte omvang die niet doorwerkt in de toekomst. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van
€ 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk.
12. In dit geval is de redelijke termijn met ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 50,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 25,- (5/10) aan schadevergoeding aan eiseres moet betalen en de Staat € 25,- (5/10).
De proceskosten
13. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in haar proceskosten die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
14. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het beroep.
15. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden an de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres. Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank opnieuw naar overgingen 47 tot en met 49 van de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022. De rechtbank sluit zich aan bij deze overwegingen.
16. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het griffierecht
17. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
18. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Awb. Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 25,-;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 25,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
P.W. Hogenbirk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 4 augustus 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

2.Zie onder het overzicht van de Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.