ECLI:NL:RBMNE:2023:568

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
22/3723
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van geslachtsnaam van minderjarige kinderen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de wijziging van de geslachtsnaam van twee minderjarige kinderen. De moeder had op 28 januari 2022 een aanvraag ingediend om de geslachtsnaam van haar kinderen te wijzigen van [Achternaam 2] naar [Achternaam 1]. De Minister voor Rechtsbescherming heeft deze aanvraag toegewezen, maar de vader van de kinderen, eiser in deze procedure, heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld, waarbij zowel de moeder als de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder aan de vereisten voor geslachtsnaamswijziging voldoet, maar dat de vader minder dan een vierde deel van de periode voorafgaand aan de verzorgingstermijn met de kinderen in gezinsverband heeft samengeleefd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij wel degelijk meer tijd met de kinderen had doorgebracht, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister terecht heeft geconcludeerd dat de geslachtsnaamwijziging in het belang van de kinderen is, omdat zij zich beter kunnen identificeren met hun moeder en het gezin waar zij in wonen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Minister vernietigd vanwege een motiveringsgebrek, maar heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de geslachtsnaamwijziging van de kinderen door kan gaan, ondanks dat het besluit niet correct was gemotiveerd. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, die door de Minister moeten worden betaald. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3723

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Ouwejan),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Trijsburg).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[Derde Partij]uit [woonplaats 2] (de moeder).

Procesverloop

In het besluit van 28 januari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van de moeder om de geslachtsnaam van haar twee minderjarige kinderen te wijzigen toegewezen.
In het besluit van 23 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, de moeder heeft schriftelijk gereageerd en eiser heeft nog nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, de moeder en de gemachtigde van de moeder.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 18 oktober 2021 heeft de moeder bij verweerder een aanvraag ingediend voor de geslachtsnaamwijziging voor de minderjarige kinderen van eiser, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , van de naam [Achternaam 2] in de naam [Achternaam 1] . Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om zijn mening over de aanvraag te geven. Hiervan heeft eiser geen gebruik gemaakt. In de bezwaarfase stelt eiser dat hij voorgenoemd schrijven van verweerder te laat heeft ontvangen en heeft hij om een hersteltermijn gevraagd. Verweerder heeft hier niet op gereageerd.
2. Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2022 de aanvraag van de moeder om geslachtsnaamswijziging van de twee minderjarige kinderen toegewezen omdat aan de vereiste verzorgingstermijn wordt voldaan en de andere ouder geen bedenkingen heeft tegen de gevraagde geslachtsnaamwijziging. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en tijdens de bezwaarfase heeft hij alsnog zijn bedenkingen naar voren gebracht.
Het bestreden besluit
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt in het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit toegevoegd dat bij inwilliging van verzoeken tot geslachtsnaamwijzigingen voor minderjarigen jonger dan twaalf jaren grote terughoudendheid wordt betracht. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan de geslachtsnaam worden gewijzigd. Eén van die omstandigheden is dat de andere ouder (eiser) minder dan een vierde deel van de periode voorafgaande aan de verzorgingstermijn met de kinderen in gezinsverband zou hebben samengeleefd. In beginsel wordt daarvoor uitgegaan van de in de Basisregistratie personen opgenomen informatie. Daarvan kan worden afgeweken als op grond van bewijsstukken een andere periode moet worden aangenomen of als beide ouders eenduidig verklaren dat de situatie anders was. Uit de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 6 mei 2021 blijkt volgens verweerder dat de moeder heeft aangegeven dat eiser na de geboorte van [minderjarige 2] twee maanden heeft samengeleefd in gezinsverband en de rechtbank heeft het aannemelijk gevonden dat eiser in totaal vijf maanden met [minderjarige 1] heeft samengeleefd in gezinsverband. [1] Hierdoor heeft verweerder vastgesteld dat eiser minder dan een vierde deel van de periode voorafgaande aan de verzorgingstermijn met de kinderen in gezinsverband heeft samengeleefd. Voorts meent verweerder dat het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is gediend bij de gevraagde geslachtsnaamwijziging. Daarbij acht verweerder het doorslaggevend dat de kinderen zich door de naamswijziging met de moeder kunnen identificeren en daarmee met het gezin waar zij in het dagelijks leven deel van uitmaken.
Het standpunt van eiser
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit een voert het volgende aan. Er is wel voldaan aan het vereiste dat eiser voor minimaal een vierde deel van de tijd tot aan de verzorgingstermijn met de moeder en de kinderen heeft samengewoond. Verweerder is onterecht uitgegaan van hetgeen de moeder tijdens de zitting op 26 februari 2021 heeft verklaard. Hierbij wijst eiser erop dat de moeder eerder in deze procedure had ontkend te hebben samengewoond. Ook stelt de moeder dat het laatste contactmoment tussen vader en de kinderen gelegen was voordat eiser in detentie moest. Dit is aantoonbaar onjuist. Ook stelt eiser dat zij wel degelijk hebben samengewoond. Dit is voor eiser lastig aan te tonen omdat de moeder dit vanwege fiscale financiële overwegingen verdekt wilde houden. Volgens eiser hebben partijen in 2011 een relatie gekregen en zijn ze na één jaar samen verhuisd naar een recreatiewoning. Beide kinderen zijn op dit adres geboren en partijen hebben daar twee en een half jaar samengewoond. Daarna zijn partijen uit elkaar gegaan en dit blijkt uit de beëindiging van de gemeenschappelijke rekening. Na een half jaar zijn partijen weer bij elkaar gekomen en is de moeder weer bij eiser gaan wonen. Vervolgens is na een half jaar de relatie in 2015 weer verbroken. Tot slot meent eiser dat het verzoek afgewezen dient te worden omdat de naamswijziging niet in het belang van de kinderen is. Hiervoor verwijst eiser naar de gronden die hij in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht. Aanvullend merkt eiser op dat het belang van het kind is gediend met continuïteit van zijn naam. Naamswijziging kan alleen in het belang van het kind zijn als de verzorgingssituatie als bestendig kan worden geacht. Hier is geen sprake van volgens eiser.
De beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank overweegt het volgende.
6. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (het Besluit) moet voor een verzoek tot geslachtsnaamswijziging de wettelijk vertegenwoordiger wiens geslachtsnaam wordt verzocht minstens vijf aaneengesloten jaren voorafgaand aan het verzoek de minderjarige hebben verzorgd en opgevoed.
7. In artikel 3, vierde lid, onder d, sub 2e van het Besluit is bepaald dat als de andere ouder (in dit geval eiser) geen toestemming geeft, het verzoek wordt afgewezen, tenzij de verzoeker (in dit geval de moeder) aantoont dat het kind en de andere ouder niet meer dan voor een vierde deel van de periode voorafgaand aan de verzorgingstermijn in gezinsverband hebben samengeleefd.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder minstens vijf aaneengesloten jaren voorafgaand aan het verzoek de kinderen heeft verzorgd en opgevoed. Het gaat om de vraag of eiser en de kinderen meer dan voor een vierde deel van de periode voorafgaand aan de verzorgingstermijn van vijf jaren in gezinsverband hebben samengeleefd. Verweerder heeft het verzoek van de moeder om de geslachtsnaam te wijzigen ontvangen op 21 oktober 2021, wat betekent dat het gaat over de periode vanaf de geboorte van de kinderen tot 21 oktober 2016.
9. Ten aanzien van [minderjarige 1] betekent dit dat een vierde deel van die periode als volgt wordt berekend:
Hij is geboren op [geboortedatum 1] 2013, dus de periode tot 21 oktober 2016 bedraagt 1.204 dagen. Een vierde deel daarvan is 301 dagen.
10. Ten aanzien van [minderjarige 2] betekent dit dat een vierde deel van die periode als volgt wordt berekend:
Hij is geboren op [geboortedatum 2] 2014, dus de periode tot 21 oktober 2016 bedraagt 740 dagen. Een vierde deel daarvan is 185 dagen.
11. Vaststaat dat eiser nooit als samenwonend met de moeder en zijn kinderen in het BRP ingeschreven heeft gestaan. In dit kader verwijst de rechtbank naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) waarin is overwogen dat voor beantwoording van de vraag of betrokkenen in gezinsverband hebben samengeleefd in beginsel mag worden uitgegaan van de in de GBA (nu BRP) opgenomen informatie. [2] Ook is daarin overwogen dat als vaststaat dat betrokkene nimmer met het kind als samenwonend in de GBA ingeschreven heeft gestaan, de minister zich terecht op het standpunt stelt dat het aan (in dit geval eiser) is om de door hem gestelde samenleving desondanks aannemelijk te maken.
12. Partijen zijn het eens dat niet van het BRP uitgegaan kan worden en verklaren beiden dat zij wel enige tijd hebben samengewoond. De verklaringen over in welke periode partijen hebben samengewoond lopen echter uiteen. Geen van de partijen heeft voldoende onderbouwd waarom de rechtbank uit zou moeten gaan van de door hen gestelde periode van samenwoning. De rechtbank volgt dan ook het betoog van eiser dat hij en de moeder langer hebben samengewoond, namelijk twee en een half jaar voor minimaal de helft van de tijd niet. De verwijzing van eiser naar het feit dat partijen tot 5 september 2015 een gezamenlijke bankrekening hadden, is onvoldoende om dit aan te nemen.
13. De verklaringen van partijen komen - mede gezien voornoemde uitspraak van deze rechtbank - alleen overeen voor de periode vanaf de geboorte van [minderjarige 1] tot geboorte [minderjarige 2] waarbij zij voor de helft hebben samengewoond en de twee maanden na de geboorte van [minderjarige 2] , waarin zij volledig hebben samengewoond.
14. Dit betekent dat er volgens de rechtbank kan worden vastgesteld dat er sprake was van afgerond 293 dagen (463 dagen voor 50 % = 231,5) + 61 dagen = 293 dagen) samenleving in gezinsverband met [minderjarige 1] . Dit is minder dan een vierde deel van de periode voorafgaande verzorgingstermijn van vijf jaar (301 dagen, zie overweging 9).
15. Dit betekent verder volgens de rechtbank dat ten aanzien van [minderjarige 2] kan worden vastgesteld dat sprake was van 61 dagen samenleven in gezinsverband. Dit is ook minder dan een vierde deel van de periode voorafgaande verzorgingstermijn van vijf jaar (185 dagen, zie overweging 10).
16. De rechtbank is verder gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat aan de voorwaarden van artikel 3 van het Besluit geslachtsnaamwijziging voor de wijziging van de achternaam van de kinderen wordt voldaan. De motivering van verweerder in het bestreden besluit is echter niet geheel juist. Verweerder is naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank van 6 mei 2021 ervan uitgegaan dat eiser samen met de moeder en [minderjarige 1] heeft samengeleefd voor een periode van vijf maanden (drie maanden voorafgaande aan de geboorte van [minderjarige 2] plus twee maanden erna). Dit terwijl in de voornoemde uitspraak staat dat de rechtbank het gezien de stelling van eiseres dat zij vanaf de geboorte van [minderjarige 1] tot geboorte [minderjarige 2] voor de helft van de tijd hebben samengewoond, aannemelijk heeft gevonden dat eiser met de moeder en [minderjarige 1]
ten minstedrie maanden heeft samengeleefd in gezinsverband, welke drie maanden toentertijd afdoende waren om te voldoen aan het criterium van een vierde deel van de tijd samenwonend te zijn geweest zodat er naar het meerdere in de periode tot de geboorte van [minderjarige 2] niet gekeken hoefde te worden. De helft van de periode vanaf de geboorte van [minderjarige 1] tot de geboorte van [minderjarige 2] is (zie overweging 14) 231,5 dagen
plusde twee maanden na de geboorte van [minderjarige 2] (61 dagen) is in totaal 293 dagen. Dat is meer dan het aantal van in totaal 153 dagen waar verweerder vanuit is gegaan. Echter, ook dit aantal van 293 dagen is, zoals in het voorgaande reeds overwogen, niet voldoende om aan het criterium te voldoen van minimaal een vierde deel van de periode tot aan de verzorgingstermijn te hebben samengewoond. Zie overweging 14 en 15.
17. Omdat verweerder een onjuiste berekening ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit is er sprake van een motiveringsgebrek. Hierdoor is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Nu de rechtbank - ondanks een andere berekening - tot dezelfde inhoudelijke conclusie komt als verweerder, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
18. De rechtbank overweegt verder dat zij begrijpt dat eiser graag zou willen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn achternaam behouden. Toch vindt de rechtbank het redelijk van verweerder om het belang van eiser niet doorslaggevend te achten. Hiertoe vindt de rechtbank van belang dat verweerder heeft betrokken dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en hun moeder al jaren samen een gezin vormen en de kinderen zich door de naamswijziging kunnen identificeren met hun moeder. Verweerder heeft het familie- en gezinsleven van de kinderen en hun moeder, met name het feit dat zij bestendig verblijf hebben bij haar, zwaarder mogen wegen dan eisers bezwaren, nu eiser in het dagelijks leven niet deel uitmaakt van het gezin. Daarbij maakt het niet uit aan wie dit te wijten valt. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat er geen aanwijzingen bestaan dat de naamswijziging niet in het belang van de kinderen is. Ook heeft verweerder terecht geoordeeld dat een naamswijziging niets verandert aan de familierechtelijke betrekkingen tussen eiser en zijn kinderen.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat eiser (inhoudelijk) geen gelijk krijgt.
20. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 juni 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Pruntel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 6 mei 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3392.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9885.