ECLI:NL:RBMNE:2023:5668

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
10194809 \ LC EXPL 22-2440
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een pachtovereenkomst wegens ontoelaatbaar gedrag van de pachter

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 31 oktober 2023, gaat het om de ontbinding van een pachtovereenkomst tussen de partijen [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] als pachters en [gedaagde (voornaam)] als verpachter. De pachtovereenkomst, die oorspronkelijk op 1 augustus 2017 is ingegaan, werd aangegaan voor de duur van zes jaren met een jaarlijkse pachtprijs van € 8.500,-. De pachtkamer heeft vastgesteld dat de pachters zich niet als goede pachters hebben gedragen, wat heeft geleid tot een reeks incidenten, waaronder bedreigingen en mishandelingen. De pachtkamer heeft geoordeeld dat de pachters tekort zijn geschoten in hun verplichtingen, wat de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. De ontbinding is vastgesteld per 1 december 2023, met de verplichting voor de pachters om het gepachte ontruimen en niet meer te betreden. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de verpachter direct kan overgaan tot ontruiming, ook als de pachters in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: 10194809 \ LC EXPL 22-2440
Vonnis van 31 oktober 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna afzonderlijk te noemen [eiser sub 1 (voornaam)] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna afzonderlijk te noemen [eiser sub 2 (voornaam)] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] ,
gemachtigde: mr. B. Nijman,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde (voornaam)] ,
gemachtigde: mr. W.M. Bijloo.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juni 2023;
- de akte van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] met producties;
- de antwoordakte van [gedaagde (voornaam)] ;
- de brief van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] waarin zij bezwaar maken tegen randnummer 21 t/m 23 van laatstgenoemde akte van [gedaagde (voornaam)] ;
- de brief van [gedaagde (voornaam)] waarin hij reageert op dit bezwaar van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie
2.1.
Verwezen wordt naar hetgeen in het tussenvonnis van 21 juni 2023 is overwogen en beslist. Hierna volgt de verdere beoordeling.
De contractspartij van [gedaagde (voornaam)]
2.2.
In het tussenvonnis heeft de pachtkamer overwogen dat er bij haar twijfel bestaat over de vraag of maatschap [onderneming] ( [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] ) wel de wederpartij van [gedaagde (voornaam)] is bij de afspraken met betrekking tot het gebruik van de schuren en werktuigenberging. In dat kader zijn [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] bevolen een aantal bescheiden te overleggen en zich uit te laten over de overwegingen van de pachtkamer. Zij hebben hieraan voldaan en [gedaagde (voornaam)] heeft hierop gereageerd.
2.3.
De pachtkamer overweegt als volgt. Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst, is afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn (HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615).
2.4.
Per 1 mei 1992 zijn [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] een maatschap aangegaan die zich richt op de exploitatie van een landbouwbedrijf (een akkerbouw- en varkenshouderijbedrijf). Dit volgt uit de considerans van de door [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] als productie 7 overgelegde maatschapsovereenkomst van 21 januari 2007. Uit deze maatschapsovereenkomst volgt verder dat in het kader van de toekomstige bedrijfsopvolging door [B (voornaam)] de maatschap tussen [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] per 1 mei 2006 wordt opgevolgd door een nieuwe maatschap tussen [gedaagde (voornaam)] , [A (voornaam)] , [B (voornaam)] en [eiser sub 2 (voornaam)] , waarin het bestaande landbouwbedrijf van [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] wordt voortgezet. In deze nieuwe maatschap worden door [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] het gebruik en genot van de bedrijfsgebouwen, ondergrond en erf aan de [adres] te [plaats] ingebracht (waaronder begrepen de in geschil zijnde schuren en werktuigenberging). Uit de leveringsakte van 21 september 2010, door [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] overgelegd als productie 8, volgt dat [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] per 30 april 2010 uit de maatschap met [B (voornaam)] en [eiser sub 2 (voornaam)] zijn getreden, dat zij het akkerbouwbedrijf hebben gestaakt en dat zij de varkenshouderij hebben voortgezet. De schuren en werktuigenberging zijn per die datum dus vanuit de maatschap in het vermogen van [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] teruggekeerd. Uit deze akte volgt verder dat [B (voornaam)] en [eiser sub 2 (voornaam)] het akkerbouwbedrijf per 1 mei 2010 hebben voortgezet (in een stille maatschap), in welk kader de in eigendom van [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] zijnde landbouwgronden gelegen achter hun woning aan [B (voornaam)] en [eiser sub 2 (voornaam)] zijn verkocht en overgedragen.
2.5.
Gelet op de in de maatschapsovereenkomst van 21 januari 2007 tot uitdrukking gebrachte wens van [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] om hun landbouwbedrijf door hun dochter [B (voornaam)] (en haar toenmalige echtgenoot [eiser sub 2 (voornaam)] ) voort te laten zetten en het feit dat het akkerbouwbedrijf en de daarbij behorende landbouwgronden bij akte van 21 september 2010 ook daadwerkelijk aan [B (voornaam)] en [eiser sub 2 (voornaam)] zijn overgedragen, gaat de pachtkamer er vanuit dat de schuren en werktuigenberging na 2010 aanvankelijk ook aan (de stille maatschap van) [B (voornaam)] en [eiser sub 2 (voornaam)] in gebruik zijn gegeven in het kader van het door hen voort te zetten akkerbouwbedrijf, en niet aan (de maatschap) van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] . Dit verklaart ook de tijdens de zitting afgelegde verklaringen door [A (voornaam)] en [eiser sub 2 (voornaam)] dat de handgeschreven afspraken uit augustus 2017 bedoeld waren voor (de stille maatschap van) [eiser sub 2 (voornaam)] en [B (voornaam)] .
2.6.
Echter, ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn. Niet uitgesloten is bovendien dat op enig moment na het sluiten van de overeenkomst een ander dan de oorspronkelijke contractspartij in plaats van die oorspronkelijke contractspartij dient te worden aangemerkt als contractspartij. De beantwoording van de vraag of op enig moment na het ingaan van de overeenkomst sprake is van een wijziging van een van de contractspartijen, hangt af van hetgeen de betrokken partijen daarover tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid of redelijkerwijze mochten afleiden (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034).
2.7.
De pachtkamer is van oordeel, hoewel [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] wat betreft het gebruik van de schuren en werktuigenberging niet als de oorspronkelijke contractspartij van [gedaagde (voornaam)] kunnen worden aangemerkt, dat zij op enig moment wel de contractspartij van [gedaagde (voornaam)] zijn geworden. Daarvoor acht de pachtkamer de volgende omstandigheden relevant.
2.8.
[gedaagde (voornaam)] heeft niet gemotiveerd betwist dat stille maatschap van [eiser sub 2 (voornaam)] en [B (voornaam)] geen agrarische activiteiten (meer) ontplooit en haar enige activiteit (thans) bestaat uit het ter beschikking stellen van de bij haar in eigendom zijnde gronden aan de maatschap van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] . Hij heeft ook niet gemotiveerd betwist dat de schuren en werktuigenberging feitelijk door [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] worden gebruikt in het kader van de uitoefening van hun akkerbouwbedrijf en dat dit gebruik al sinds (omstreeks) 2011 plaats heeft gevonden. In de door [A (voornaam)] in aanwezigheid van [eiser sub 2 (voornaam)] opgestelde afspraken van augustus 2017 ter zake het gebruik van de schuren en werktuigenberging wordt gesproken over het storten van suikerbieten, tulpen en uien en over kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen deze afspraken feitelijk slechts betrekking hebben op de agrarische activiteiten van de maatschap van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] , omdat dit de enige partij is die de schuur gebruikt en (nog) een akkerbouwbedrijf exploiteert. Verder is van belang dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] de vergoeding voor het gebruik van de gebouwen altijd rechtstreeks aan [gedaagde (voornaam)] hebben betaald, dus niet via (de stille maatschap van) [eiser sub 2 (voornaam)] en [B (voornaam)] . Naar het oordeel van de pachtkamer maakt dit alles dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] er gerechtvaardigd vanuit mochten gaan dat zij de rechtstreekse contractspartij van [gedaagde (voornaam)] zijn (geworden).
Het bestaan van een pachtovereenkomst
2.9.
[eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] vorderen primair schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:317 lid 2 BW. Subsidiair vorderen zij een verklaring voor recht dat de pachtovereenkomst geldt voor onbepaalde tijd en de jaarlijkse pachtprijs € 8.500,- bedraagt. [gedaagde (voornaam)] betwist dat er sprake is van pacht. Daarom zal allereerst beoordeeld moeten worden of de afspraken tussen partijen kwalificeren als een pachtovereenkomst.
2.10.
Artikel 7:311 BW omschrijft pacht als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst. Niet relevant is dus dat [gedaagde (voornaam)] naar eigen zeggen nooit de bedoeling had dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] de gebouwen regulier gingen pachten, dat het volgens [gedaagde (voornaam)] om tijdelijk gebruik ging en dat hij nooit had bedacht dat zij zijn vertrouwen zouden schaden door zich op een pachtrecht te beroepen.
2.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [gedaagde (voornaam)] aan (de maatschap van) [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] onroerende zaken in gebruik heeft verstrekt, te weten twee schuren en drie spanten van de werktuigen-/machineberging. [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hebben daar jarenlang een tegenprestatie van € 8.500,- per jaar voor betaald. Vast staat ook dat zij deze gebouwen gebruiken voor de uitoefening van hun akkerbouwbedrijf, bijvoorbeeld voor de opslag van uien, kunstmest en machines. Daarmee is ook voldaan aan het vereiste dat de onroerende zaken in gebruik zijn verstrekt ter uitoefening van de bedrijfsmatige landbouw. Dit alles maakt dat er na het oordeel van de pachtkamer sprake is van een pachtovereenkomst.
Schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst
2.12.
De pachtovereenkomst is (niet voldoende duidelijk) schriftelijk vastgelegd. De primaire vordering [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] ter zake schriftelijke vastlegging van de pachtovereenkomst komt daarom voor toewijzing in aanmerking, met inachtneming van het navolgende. Aan hun subsidiaire vordering komt de pachtkamer niet toe.
2.13.
[eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hebben niet gesteld wat de overeengekomen duur van de pachtovereenkomst is. [gedaagde (voornaam)] heeft niet aangevoerd dat er sprake is van geliberaliseerde pacht of van reguliere pacht voor een kortere duur dan de wettelijke. De pachtkamer gaat er conform de hoofdregel van artikel 7:325 jo. 7:313 lid 2 BW daarom vanuit dat er sprake is van reguliere pacht voor de duur van zes jaren.
2.14.
Anders dan [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] in randnummer 3.5 van de dagvaarding betogen, is het de taak van de pachtkamer om in de vastleggingsprocedure de inhoud van hetgeen door partijen is overeengekomen, waaronder de looptijd van de pachtovereenkomst, vast te leggen. Het is derhalve niet aan de pachtkamer om te beoordelen en vast te stellen wat het gevolg is van de omstandigheid dat partijen de pachtovereenkomst niet conform het voorschrift van artikel 7:321 BW binnen twee maanden na het aangaan ervan aan de grondkamer ter goedkeuring hebben ingezonden (te weten dat de pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:322 lid 1 BW voor onbepaalde tijd loopt). Wel zal de pachtkamer de betrekkelijke waarde van het vastleggingsvonnis wat betreft de vastgelegde duur tot uitdrukking brengen in het dictum.
2.15.
[eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hebben ook gevorderd dat zij gebruik mogen maken van de toegangsweg en het erf behorende bij de gepachte gebouwen voor het bereiken van de gebouwen en voor het opslaan – voor zover het betreft het verharde deel van het erf – van suikerbieten, bollen en uien. [gedaagde (voornaam)] maakt hier bezwaar tegen.
2.16.
Voor het gebruik van het gepachte is het noodzakelijk dat de pachter het gepachte kan bereiken. Het gebruik van de toegangsweg en het erf maakt daarom logischerwijs onderdeel uit van de pachtovereenkomst, voor zover dit gebruik zich beperkt tot het komen en gaan naar het gepachte. Wat betreft het gebruik van het erf voor het storten van suikerbieten, bollen en uien volgt uit de handgeschreven afspraken van augustus 2017 dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] de verharding daarvoor mogen gebruiken, mits [gedaagde (voornaam)] toegang houdt tot de andere schuur op zijn terrein. De pachtkamer zal dit aan het dictum toevoegen. Anders dan [gedaagde (voornaam)] stelt, volgt uit deze tekst niet dat dit een eenmalige toestemming betreft en bovendien hebben [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hun oogst al vaker op de verharding gestort.
In reconventie
Ontbinding van de pachtovereenkomst
2.17.
[gedaagde (voornaam)] vordert in reconventie ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte. Hij legt daaraan – kort gezegd – ten grondslag dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] zich sinds de beëindiging van de relatie tussen [eiser sub 2 (voornaam)] en [B (voornaam)] stelselmatig ernstig hebben misdragen. Er hebben zich meerdere incidenten voorgedaan, waarbij [gedaagde (voornaam)] is bedreigd en mishandeld. Ook door diverse andere gedragingen gedragen [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] zich niet als goed pachter, aldus [gedaagde (voornaam)] .
2.18.
[eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] betwisten [gedaagde (voornaam)] te hebben bedreigd en mishandeld. Voor zover zij zich al niet als goed pachter hebben opgesteld, dan moet rekening worden gehouden met de opstelling van [gedaagde (voornaam)] die hun woede en frustratie heeft gewekt.
2.19.
De pachtkamer overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:376 lid 1 BW kan de pachtkamer de pachtovereenkomst ontbinden op de grond dat de pachter is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Partijen maken elkaar over en weer allerlei verwijten, waarbij er aan tal van incidenten wordt gerefereerd. De pachtkamer zal hieronder eerst ingaan op enkele van de meer ernstige door [gedaagde (voornaam)] aangevoerde incidenten die volgens hem tot ontbinding van de pachtovereenkomst zouden moeten leiden.
2.20.
Op 18 maart 2022 heeft zich een incident voorgedaan. Op die dag was [gedaagde (voornaam)] het niet eens met het lossen van kunstmest op zijn erf door een chauffeur van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] . Dit heeft tot een woordenwisseling met [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] geleid. Op door [gedaagde (voornaam)] overgelegd beeldmateriaal (productie 15 bij conclusie van antwoord) valt te zien dat wanneer [gedaagde (voornaam)] terugkeert naar zijn woning, [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hard achter hem aan rennen. Hetgeen zich vervolgens heeft afgespeeld, valt buiten het bereik van de camera. Volgens [gedaagde (voornaam)] heeft [eiser sub 2 (voornaam)] de deur van de woning dichtgehouden en hem daarmee verhinderd zijn eigen woning te betreden. Ondertussen probeerde [A (voornaam)] de deur vanuit de binnenkant te openen. Daarbij is de arm van [A (voornaam)] tussen de deur bekneld geraakt en blauw geworden, aldus [gedaagde (voornaam)] . De pachtkamer heeft deze gang van zaken ter zitting aan [eiser sub 2 (voornaam)] voorgehouden. Hij heeft daarbij erkend de deur voor [gedaagde (voornaam)] te hebben dichtgehouden om met hem in gesprek te kunnen gaan. Hij weet echter niet hoe [A (voornaam)] aan de blauwe plekken is gekomen. Volgens [eiser sub 2 (voornaam)] heeft [gedaagde (voornaam)] hem bij het dichthouden van de deur in de buik getrapt. Volgens [gedaagde (voornaam)] ging het om een ‘trappende beweging’ uit noodweer.
2.21.
Op 18 juni 2022 heeft zich een nieuw incident voorgedaan. [gedaagde (voornaam)] stond die dag op een ladder tegen zijn woning. Op door hem overgelegd beeldmateriaal (productie 19 bij conclusie van antwoord) is te zien dat [eiser sub 1 (voornaam)] het erf op komt oprijden. Terwijl [gedaagde (voornaam)] de ladder afdaalt en naar zijn woning loopt roept [eiser sub 1 (voornaam)] naar [gedaagde (voornaam)] : ‘
Nu moet je niet liegen. Vuile huichelaar. Je gaat eraan.’
2.22.
Op 11 januari 2023 vond er in het kader van mediation een gesprek plaats tussen [gedaagde (voornaam)] , [eiser sub 2 (voornaam)] en een mediator. In dat gesprek kwam een eerder incident aan de orde, waarbij [eiser sub 2 (voornaam)] met een ijzeren pin voor [gedaagde (voornaam)] zou hebben gestaan en [gedaagde (voornaam)] zich bedreigd voelde. [gedaagde (voornaam)] stelt dat [eiser sub 2 (voornaam)] tijdens het gesprek op 11 januari 2023 tegen hem heeft gezegd dat ‘hij hem toen de kop had moeten inslaan’. Tijdens de mondelinge behandeling is [eiser sub 2 (voornaam)] dit incident voorgehouden. Daarop heeft [eiser sub 2 (voornaam)] erkend tegen [gedaagde (voornaam)] te hebben gezegd dat hij hem ‘achteraf gezien beter met de pin de kop had in moeten slaan’.
2.23.
[eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hebben aangevoerd dat het [gedaagde (voornaam)] niet is toegestaan voornoemd incident van 11 januari 2023 aan de pachtkamer voor te leggen. Partijen hebben een mediationovereenkomst gesloten en [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] beroepen zich op artikel 7.1 van het daarin van toepassing verklaarde MfN-mediationreglement, waarin is bepaald dat partijen aan derden (waaronder rechters) geen mededelingen mogen doen omtrent in het kader van het mediationtraject ingenomen standpunten en verstrekte informatie. Voorts beroepen zij zich op artikel 7.4 van het reglement, waarin is bepaald dat partijen afstand doen van het recht om, in rechte of anderszins, hetgeen tijdens de mediation is verstrekt en/of naar voren is gekomen als bewijs jegens elkaar te voeren. In artikel 7.4 is ook bepaald dat partijen worden geacht daartoe een bewijsovereenkomst te hebben gesloten.
2.24.
[gedaagde (voornaam)] heeft niet betwist dat voornoemde mediationovereenkomst gesloten is en dat artikel 7 van het mediationreglement tussen partijen van toepassing is. Hij stelt evenwel dat de geheimhoudingsbepaling niet opgaat voor bedreigingen die zijn geuit tijdens de mediation. Ten eerste omdat een bedreiging niet binnen de definitie van artikel 7.1 van het reglement valt, en ten tweede omdat in artikel 7.6 sub b is bepaald dat de geheimhouding niet geldt voor informatie omtrent de dreiging van een misdrijf.
2.25.
De pachtkamer overweegt als volgt. Uit artikel 7 van het mediationreglement volgt dat partijen een bewijsovereenkomst in de zin van artikel 153 Rv zijn aangegaan (Hof Amsterdam 24 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:938). Dit betekent dat [gedaagde (voornaam)] in het kader van het mediationtraject gedane verklaringen in beginsel niet mag inbrengen in deze procedure en deze door de pachtkamer niet mogen worden meegewogen bij haar beslissing. Partijen moeten elkaar in mediation vertrouwelijk kunnen spreken en – wanneer een geheimhoudingsverklaring wordt gesloten – erop kunnen vertrouwen dat wat tijdens de mediation wordt verklaard, niet naar buiten komt. Echter, hier zijn grenzen aan gesteld, zowel in de wet (artikel 153 Rv) als in het mediationreglement (artikel 7.6). Uit de laatste zinsnede van artikel 153 Rv volgt dat een bewijsovereenkomst buiten toepassing moet blijven als een bepaling van het Burgerlijk Wetboek daartoe in de gegeven omstandigheden aanleiding geeft. Een voorbeeld daarvan is de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW). De uitlating die door [eiser sub 2 (voornaam)] tijdens de mediation is gedaan, staat niet op zichzelf en ligt in het verlengde van eerdere incidenten. Het bevestigt het beeld dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] zich jegens [gedaagde (voornaam)] niet weten in te houden wat betreft het doen van dreigende uitlatingen en gedragingen. Gelet op de reeks van incidenten is het naar het oordeel van de pachtkamer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] zich wat betreft één van die incidenten op de bewijsovereenkomst beroepen.
2.26.
[eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hebben allerlei redenen aangevoerd waarom het tot voornoemde incidenten is gekomen en hebben in dat kader een beroep gedaan op de tenzij-bepaling uit artikel 6:265 BW. Zo zou [gedaagde (voornaam)] zich na het verbreken van de relatie tussen [eiser sub 2 (voornaam)] en [B (voornaam)] vijandig hebben opgesteld, hen op allerlei manieren dwars hebben gezeten bij het gebruik van het gepachte (schelden, hinderlijk filmen en onheus bejegenen van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] , hun personeel en chauffeurs), hen bij derden in een kwaad daglicht hebben gezet (klagen bij de politie, zichzelf ten onrechte als slachtoffer van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] posteren) en op geen enkele manier open hebben gestaan voor een gesprek. Dit alles heeft woede en frustratie bij [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] opgewekt. Wat hier verder ook van zij, het vermeende (en deels betwiste) gedrag van [gedaagde (voornaam)] vormt naar het oordeel van de pachtkamer geen rechtvaardiging voor de hiervoor vastgestelde fysieke (het achterna rennen en dichthouden van de woningdeur) en verbale gedragingen (schelden en bedreigingen) door [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] . Zij hadden zich daar boven moeten stellen en zich als pachter beter moeten gedragen. Bij eventuele strafbare gedragingen van [gedaagde (voornaam)] hadden zij zich tot de politie kunnen wenden en bij inbreuken op hun pachtrecht tot de pachtkamer. De hiervoor besproken confrontaties en bedreigingen aan het adres van [gedaagde (voornaam)] zijn – ongeacht het antwoord op de vraag of sprake is van strafbare feiten – zeer ernstig en gaan alle perken te buiten. Daar komt bij dat het gepachte zich op het woonerf van [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] bevindt, zodat een en ander zich in hun persoonlijke levenssfeer afspeelt en daarop derhalve veel impact heeft. [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hadden zich dit, als pachter, moeten realiseren. Dat zij dit niet hebben gedaan komt voor hun rekening. Het is dan ook heel begrijpelijk dat [gedaagde (voornaam)] en [A (voornaam)] zich door dit alles niet meer veilig voelen in en rondom hun eigen woning, waar voortdurend de kans bestaat dat [eiser sub 2 (voornaam)] en/of [eiser sub 1 (voornaam)] het erf betreden en er confrontaties met [gedaagde (voornaam)] plaatsvinden zoals hiervoor besproken. Aan deze onhoudbare situatie moet naar het oordeel van de pachtkamer een einde komen. Alleen op die manier kunnen partijen hun levens weer oppakken, zonder dat zij (op zakelijk gebied) steeds met elkaar geconfronteerd worden met alle (mogelijke) ernstige gevolgen van dien.
2.27.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] zich niet hebben gedragen zoals een goed pachter betaamt (artikel 7:347 BW). Zij zijn daardoor tekortgeschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst. Gelet op de ernst van de tekortkomingen is de pachtkamer van oordeel dat de ontbinding van de pachtovereenkomst met haar gevolgen gerechtvaardigd is. De pachtovereenkomst wordt ontbonden per 1 december 2023. Per die datum moeten [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] het gepachte ontruimen en mogen zij het gepachte en het erf van [gedaagde (voornaam)] niet meer zonder zijn toestemming betreden.
2.28.
Gelet op het voorgaande hoeven de overige door [gedaagde (voornaam)] aan zijn vordering tot ontbinding gelegde tekortkomingen van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] niet verder besproken te worden.
2.29.
[gedaagde (voornaam)] heeft gevorderd de ontruiming met een dwangsom te sanctioneren. De deurwaarder is op grond van de wet bevoegd tot de daadwerkelijke uitvoering van de veroordeling tot ontruiming (zie artikelen 556 lid 1 en 557 in samenhang met artikel 444 Rv). Omdat [gedaagde (voornaam)] dus al mogelijkheden heeft om de ontruiming af te dwingen en hij niet heeft onderbouwd op grond waarvan hij een extra prikkel nodig heeft om tot ontruiming over te gaan in de vorm van een op te leggen dwangsom, zal de gevorderde dwangsom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
2.30.
[gedaagde (voornaam)] vordert dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Uitvoerbaar bij voorraad betekent dat [gedaagde (voornaam)] het vonnis (de ontruiming) direct kan laten uitvoeren, ook als [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] hoger beroep instellen. De pachtkamer wijst deze vordering toe. Het belang van [gedaagde (voornaam)] om direct over te gaan tot ontruiming (zodra de ontbindingsdatum is bereikt) en zodoende op zijn eigen privé-omgeving ook hangende een eventuele hogere voorziening niet langer hoeft te vrezen voor confrontaties met [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] , weegt zwaarder dan het belang van [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] bij het behoud van de bestaande toestand zolang nog niet op een eventueel door hen in te stellen rechtsmiddel is beslist. Daarbij weegt de pachtkamer mee dat [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] onvoldoende hebben onderbouwd welke gevolgen de ontbinding van de pachtovereenkomst heeft voor hun bedrijfsvoering.
Pachtbeëindigingsovereenkomst
2.31.
[gedaagde (voornaam)] heeft onder 2) gevorderd dat de volgens hem bestaande pachtbeëindigingsovereenkomst, inhoudende dat de pachtovereenkomst tussen hem en [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] per 31 december 2022 eindigt, door de pachtkamer schriftelijk wordt vastgelegd. [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] betwisten dat een dergelijke overeenkomst is gesloten.
2.32.
De pachtkamer overweegt als volgt. Ter onderbouwing van zijn vordering verwijst [gedaagde (voornaam)] naar een e-mail van [eiser sub 1 (voornaam)] van 15 juni 2021 (productie 42 bij conclusie van antwoord), waarin hij zou hebben medegedeeld dat de pachtovereenkomst per 31 december 2022 eindigt. Uit de toelichting die ter zitting namens [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] is gegeven, volgt dat het hier gaat om een voorstel dat door [eiser sub 1 (voornaam)] is gedaan aan de destijds betrokken bemiddelaar in het kader van lopende onderhandelingen tussen partijen om een einde aan hun geschillen te maken. Niet gebleken is dat partijen over dit punt overeenstemming hebben bereikt. Dit verklaart ook dat [gedaagde (voornaam)] nadien, bij exploot van 20 december 2021 (productie 26 bij conclusie van antwoord), nog tot opzegging van de ‘overeenkomst tot gebruik’ is overgegaan. Nu niet gebleken is dat er een pachtbeëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen, wordt deze vordering van [gedaagde (voornaam)] afgewezen.
In conventie en reconventie
De proceskosten
2.33.
Omdat partijen over en weer op enkele punten in het (on)gelijk zijn gesteld en er tussen hen sprake is (geweest) van een familierelatie, ziet de pachtkamer aanleiding om de proceskosten in conventie en reconventie geheel te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De pachtkamer:
in conventie:
3.1.
legt vast een reguliere pachtovereenkomst met ingang van 1 augustus 2017 voor de duur van zes jaren (zulks onverminderd de werking van artikel 7:322 lid 1 BW en de mogelijke toepassing van het tweede lid van dit artikel) tussen [gedaagde (voornaam)] als verpachter en [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] als pachter, met betrekking tot twee opslagschuren en een deel van drie spanten van de machineberging op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummer [nummer] , plaatselijk bekend [adres] te [plaats] , tegen een totale pachtprijs van € 8.500,- per jaar, met dien verstande [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] gebruik mogen maken van de toegangsweg en het erf van [gedaagde (voornaam)] om te komen en te gaan naar het gepachte, alsook de verharding van het erf voor het gepachte mogen gebruiken voor het storten van suikerbieten, bollen en uien, mits de overige (delen van) gebouwen die bij [gedaagde (voornaam)] in gebruik zijn voor hem bereikbaar blijven;
3.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
3.4.
ontbindt de hiervoor onder 3.1 genoemde tussen partijen vastgelegde pachtovereenkomst per 1 december 2023 en veroordeelt [eiser sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 1 (voornaam)] om het gepachte (inclusief de toegangsweg en het erf) per die datum te ontruimen, te verlaten en niet meer te betreden;
3.5.
compenseert die proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.6.
verklaart de beslissing onder 3.4. uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen, kantonrechter-voorzitter, en de deskundige leden D.E.H. baron van Ittersum en W.G.M. Kleinlangevelsoo en is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2023.
45353