3.4[geïntimeerde] verweert zich tegen de grieven in principaal appel en heeft in incidenteel appel aangevoerd dat [appellant] geen dan wel onvoldoende belang heeft bij het horen van de mediators als getuigen en dat de rechtbank in de beschikking van 11 april 2019 ten onrechte anders heeft beslist. Ter zitting heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven dat het incidentele appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale appel zou slagen. Aan die voorwaarde wordt niet voldaan, zoals hierna zal blijken, om welke reden het incidentele appel verder als niet ingesteld wordt beschouwd. Aangaande het principaal appel overweegt het hof als volgt.
3.5.1Door [appellant] , [geïntimeerde] , [mediator B] en [mediator A] is op 11 mei 2017 een mediationovereenkomst gesloten. In artikel 2 van deze overeenkomst is bepaald dat het reglement integraal onderdeel uitmaakt van de mediationovereenkomst, en dat een kopie van het reglement aan deze overeenkomst was gehecht. Artikel 4 van de mediationovereenkomst behelst een uit drie artikelleden bestaande geheimhoudingsbepaling. Artikel 7 van het reglement behelst een uit zes artikelleden bestaande geheimhoudingsbepaling. [appellant] heeft erkend dat tussen hem, [geïntimeerde] en de mediators artikel 4 van de mediationovereenkomst van toepassing is. Hij bestrijdt echter de consequenties die [geïntimeerde] en de mediators daaraan verbinden. [appellant] betwist dat artikel 7 van het reglement (althans op hem) van toepassing is, althans dat dat artikel onderdeel uitmaakt van de geheimhoudingsovereenkomst, omdat dit reglement hem niet tijdig ter hand is gesteld. [geïntimeerde] heeft dit laatste betwist.
3.5.2[appellant] heeft niet gemotiveerd bestreden dat, zoals artikel 2 van de mediationovereenkomst vermeldt, aan die overeenkomst het reglement was gehecht, althans hij heeft niet expliciet gesteld dat in afwijking van die bepaling de aanhechting van het reglement niet had plaatsgevonden. [appellant] heeft slechts gesteld dat het reglement hem niet ‘ter hand (was) gesteld’. Nadat [geïntimeerde] erop had gewezen dat door de mediationfunctionaris van het gerechtshof op 24 april 2017 een e-mail is gestuurd met als onderwerp
“1e afspraak bij de mediator: Mediation inzake 200.212.047/01 + 200.212.042/01 [appellant] / [geïntimeerde] (mr. L. Laus) – [appellant] (mr. E.J.M. van nieuwenhuizen)”en dat als bijlagen aan die e-mail waren gevoegd: NMI mediationreglement.pdf; Model mediationovereenkomst versie 2014.doc; NMI gedragsreglement.pdf; R021-Mediation-naast-familiezaken.pdf; aanvraagformulier toevoegingen.pdf; Routebeschrijvingen Paleis IJdok 20.pdf, heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep herhaald dat het reglement hem niet ter hand is gesteld. Wellicht dat zijn familierechtadvocaat mr. Van Nieuwenhuijzen dat reglement kende, maar het is niet persoonlijk met hem, [appellant] , doorgenomen. Mr. Van Nieuwenhuijzen was niet bij de mediation betrokken en nam daar dus niet aan deel, aldus [appellant] . Naar het oordeel van het hof is met de betreffende e-mail voldoende komen vast te staan dat het reglement aan de advocaat van [appellant] is opgestuurd en aldus ter beschikking is gesteld. Deze terbeschikkingstelling is gelijk te stellen met een terbeschikkingstelling aan [appellant] . Of deze advocaat de betreffende e-mail (met daarbij het reglement als bijlage) aan [appellant] heeft doorgestuurd, dan wel of juist is wat [geïntimeerde] stelt, dat op de tweede mediationbijeenkomst het reglement expliciet is doorgenomen, kan daarmee in het midden blijven. Het hof wijst er daarbij op dat indien het reglement in het geheel niet bij [appellant] terecht zou zijn gekomen, van [appellant] verwacht had mogen worden dat hij daarvan melding maakte, nu artikel 2 van de mediationovereenkomst – en welke overeenkomst [appellant] heeft ondertekend – inhoudt dat het reglement daaraan is gehecht. Concluderend is het hof van oordeel dat ook artikel 7 van het reglement op de mediationovereenkomst tussen [appellant] , [geïntimeerde] en de twee mediators van toepassing was.
3.5.3[appellant] heeft genoemd artikel 7 van het reglement vernietigd omdat dit onredelijk bezwarend zou zijn. [appellant] heeft echter niet onderbouwd waarom dit laatste het geval zou zijn, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Overigens vermag het hof niet in te zien wat er onredelijk bezwarend aan zou zijn, indien partijen een geheimhoudingsverklaring zouden tekenen, zoals in artikel 7 van het reglement is gebeurd.
3.5.4[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op grond van artikel 6:228 BW vernietiging van ‘de bewijsovereenkomst’ wegens dwaling verzocht. Dit beroep op dwaling is tardief, immers in strijd met de twee-conclusie-regel, gedaan, zodat het hof ook daaraan voorbij gaat.
3.5.5Het hof is daarmee van oordeel dat op de tussen [appellant] , [geïntimeerde] en de mediators gesloten mediationovereenkomst zowel artikel 4 van die overeenkomst als ook artikel 7 van het reglement van toepassing is.
3.6.1Artikel 4 van de mediationovereenkomst bepaalt in lid 1 dat de mediators, [geïntimeerde] en [appellant] zich zonder enig voorbehoud verplichten tot geheimhouding zoals omschreven in artikel 7 en 10 van het reglement, en in lid 2 dat “(d)eze overeenkomst (…), in samenhang met het Reglement, (geldt) als een bewijsovereenkomst in de zin van de wet, zie art. 7:900 BW jo. art. 153 Rv.” Reeds hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de mediators, [geïntimeerde] en [appellant] hebben beoogd een bewijsovereenkomst in de zin van artikel 153 Rv te sluiten. Daar komt bij dat artikel 7 van het reglement beschrijft wat hiermee door de mediators, [geïntimeerde] en [appellant] is beoogd: er zullen aan derden, waaronder rechters, geen mededelingen worden gedaan omtrent het verloop van de mediation, de daarbij ingenomen standpunten en de daarbij mondeling of schriftelijk verstrekte informatie. De mediators, [geïntimeerde] en [appellant] zullen geen stukken aan derden, waaronder rechters, bekend maken indien die stukken tijdens of in verband met de mediation bekend zijn gemaakt. [geïntimeerde] en [appellant] doen afstand van het recht om, in rechte of anderszins, hetgeen tijdens de mediation is gebleken als bewijs jegens elkaar aan te voeren of elkaar of de mediator of andere bij de mediation betrokkenen als getuige te horen over informatie die is verstrekt tijdens of in verband met de mediation. [geïntimeerde] en [appellant] worden geacht daartoe een bewijsovereenkomst te hebben gesloten, aldus de laatste zinsnede van artikel 7.4 van het reglement.
3.6.2Naar het oordeel van het hof is daarmee geen andere conclusie mogelijk dan dat [geïntimeerde] en [appellant] zijn overeengekomen dat de tijdens de mediation door hen ingenomen standpunten niet naar buiten (waaronder: de rechter) zouden mogen worden gebracht en dat beoogd werd een bewijsovereenkomst te sluiten die inhield dat de mediators niet als getuige(n) zouden kunnen worden opgeroepen. De onderhavige situatie is daarmee fundamenteel anders dan die welke werd beslist door de Hoge Raad op 10 april 2009 (LJN BG9470), omdat aldaar niet een uitdrukkelijke bepaling tot het aangaan van een bewijsovereenkomst aanwezig was. In de onderhavige situatie zijn partijen nadrukkelijk een bewijsovereenkomst aangegaan, en de rechtsgeldigheid daarvan staat verder ook niet ter discussie. Grief I faalt.
3.6.3In artikel 7 van het reglement staat expliciet dat [geïntimeerde] en [appellant] , bij wijze van bewijsovereenkomst, afspreken afstand te doen van het recht om de mediators als getuige(n) op te roepen om hen te laten verklaren over informatie die is verstrekt tijdens of in verband met de mediation. Grief II, inhoudend dat de rechtbank artikel 4 van de mediationovereenkomst ten onrechte zo heeft uitgelegd dat partijen hebben beoogd om de mediators niet als getuigen te horen over hetgeen tijdens de mediation is gebleken of uitgewisseld, faalt daarom. Voor zover met grief II wordt betoogd dat de mediators niet als getuigen kunnen worden gehoord over hetgeen tijdens ‘de mediation’ is gebleken of uitgewisseld, doch dat de (vermeende, immers door [appellant] gestelde maar door [geïntimeerde] betwiste) uitlatingen van [geïntimeerde] aangaande de door haar jegens [appellant] geuite onterechte aantijgingen daartoe niet behoren, omdat die uitlatingen niet onder ‘de mediation’ en de daarbij te betrachten geheimhouding zouden vallen, overweegt het hof als volgt. In de mediationovereenkomst is als ‘globale omschrijving van de Kwestie’ vermeld: ‘afwikkeling echtscheiding’. [appellant] stelt dat het onderwerp waarover hij de mediators als getuigen wenst te horen, betrekking heeft op de (naar zijn zeggen) valse aantijgingen die [geïntimeerde] heeft gedaan aangaande door [appellant] gepleegde verkrachting en incest en de erkenning van [geïntimeerde] ten overstaan van de mediators dat die aantijgingen nergens op gebaseerd waren, en deze gebeurtenissen geen onderdeel uitmaakten van het onderwerp waarop de mediation betrekking had. [geïntimeerde] heeft zulks weersproken en aangevoerd dat de vertrouwelijkheid betrekking had op alles wat tijdens de mediation aan de orde is geweest.
3.6.4Door te stellen dat [geïntimeerde] ten overstaan van de mediators heeft verklaard dat de door haar jegens [appellant] gedane beschuldigingen inzake verkrachting en incest, onterecht waren gedaan, beroept [appellant] zich op een uitlating die [geïntimeerde] tegenover de mediators zou hebben gedaan. Artikel 7.1 van het reglement houdt in dat geen informatie zal worden verstrekt omtrent het verloop van de mediation, de aldaar ingenomen standpunten en de daarbij verstrekte informatie. De artikelen 7.2, 7.3 en 7.4 bouwen daarop voort. De tekst van genoemde artikelen geven daarmee geen grond voor het door [appellant] ingenomen standpunt dat de geheimhouding beperkt zou zijn tot datgene wat het (hoofd)onderwerp uitmaakt van de mediation, en geen betrekking zou hebben op zaken die buiten dat (hoofd)onderwerp, maar wel ten overstaan van de mediator(s) zou zijn verklaard. [geïntimeerde] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard [appellant] nooit van incest te hebben beschuldigd. Zij heeft wel bevestigd dat zij, onder meer tegenover de politie, heeft verklaard dat [appellant] haar heeft verkracht. Zij stelt echter dat die verklaring juist was omdat die verkrachting daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ook indien [geïntimeerde] zich tegenover de mediator(s) zou hebben uitgelaten over de juistheid of onjuistheid van die verklaring, dan kan niet gezegd worden dat die uitlating helemaal los stond van het onderwerp van de mediation, de afwikkeling van de echtscheiding. In zoverre faalt het betoog van [appellant] . Gelet op het bovenstaande volgt het hof [appellant] evenmin in diens opvatting dat hij er, ondanks de afgesloten geheimhoudingsverklaring(en), op heeft mogen vertrouwen dat door [geïntimeerde] gedane mededelingen buiten het onderwerp van de mediation, niet tot die geheimhouding zouden behoren. [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep een beroep gedaan op de in artikel 7.6 sub a en b van het reglement opgenomen uitzonderingen op de geheimhouding. Dit beroep is tardief, immers in strijd met de twee-conclusie-regel, gedaan, zodat het hof ook daaraan voorbij gaat. Ten overvloede merkt het hof op dat het beroep ook inhoudelijk niet opgaat, omdat smaad/laster niet een delict is als bedoeld in artikel 7.6 sub a en van dreiging van een strafbaar feit als bedoeld sub b niet is gebleken. Grief II faalt.
3.7.1Met grief III betoogt [appellant] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien de mediator(s) niet zouden hoeven te getuigen over de, naar zeggen van [appellant] , erkenning door [geïntimeerde] dat zij [appellant] valselijk beschuldigd zou hebben van zoiets zeer ernstigs als verkrachting of incest. Die zeer ernstige beschuldigingen maken een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] in de zin van artikel 8 EVRM, en zijn ook te beschouwen als een aantasting van de geestelijke integriteit van [appellant] (zoals genoemd in artikel 5 van de Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG), hetgeen in geval van internationale mediation grond zou zijn voor doorkruising van het verschoningsrecht van mediators, aldus [appellant] . [appellant] voert verder aan dat in het onderhavige geval de waarheidsvinding hiertoe aanleiding moet geven. Bovendien loopt hij het risico dat [geïntimeerde] , anders dan zij nu zegt van plan te zijn, op enig moment strafrechtelijke aangifte tegen hem zal doen. Naar zijn zeggen kan de getuigenverklaring van de mediators ‘een einde maken aan de voortgaande aantasting van zijn geestelijke integriteit’.
3.7.2Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. De formulering ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ brengt tot uitdrukking dat de toetsing hieraan met terughoudend dient plaats te vinden. Tegenover het door [appellant] genoemde belang van waarheidsvinding – waarover hierna meer – staat het belang dat partijen in mediation vertrouwelijk moeten kunnen spreken en, wanneer een geheimhoudingsverklaring wordt gesloten zoals hier is gebeurd, zij er ook op moeten kunnen vertrouwen dat wat tijdens de mediation wordt verklaard, op geen enkele manier naar buiten kan komen, ook niet tijdens een verhoor als getuige van de mediator(s). Wanneer, ondanks een dergelijke gesloten geheimhoudingsverklaring, een mediator wel gehouden zou zijn als getuige te verklaren over hetgeen hij tijdens de mediation heeft vernomen, dan doet dat ernstige afbreuk aan de door partijen te verwachten vertrouwelijkheid. Een urgente noodsituatie die het doorbreken van de vertrouwelijkheid door de mediator zou kunnen rechtvaardigen, doet zich naar het oordeel van het hof hier niet voor. Hoewel het hof onderkent dat de beschuldiging van verkrachting een zeer ernstige is, valt niet te verwachten dat een getuigenverklaring door de mediator(s) aan die kwestie zonder meer een eind zal maken. De mediator(s) zal/zullen immers niet anders kunnen verklaren dan over dat wat zij van [geïntimeerde] hebben vernomen, hetgeen echter niet betekent dat dat wat zij van haar vernomen hebben, ook de waarheid is. Wat betreft het door [appellant] genoemde belang, dat hij zich in de toekomst tegen een mogelijke aangifte door [geïntimeerde] moet kunnen verdedigen, overweegt het hof dat de betreffende getuigenverklaring van de mediator(s) daarvoor niet noodzakelijk is. De verwijzing naar de Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG is niet relevant, nu het hier niet om een beroep op het verschoningsrecht gaat, maar om de gevolgen van een bewijsovereenkomst. Grief III faalt.