RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2023 in de zaak tussen
[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. M.R. Reinders),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder
(gemachtigde: M. Wielandt).
Inleiding
1. Eisers hebben een bijstandsuitkeringontvangen.
2. Met het primaire besluit van 8 juli 2022 heeft verweerder:
- de bijstand herzien over de maand januari 2021 en beslist dat uitgegaan wordt van 125 gewerkte uren, waarvan er 89 niet zijn opgegeven, die alsnog gekort zullen worden;
- de bijstand herzien en ingetrokken over de maand februari 2021 en beslist dat uitgegaan wordt van 166 gewerkte uren, waarvan er 126 niet zijn opgegeven. Uitgaande van het wettelijk minimumloon komen eisers boven de bijstandsnorm waardoor geen recht bestaat;
- de bijstand herzien en ingetrokken over de maand december 2021 en beslist dat het recht niet is vast te stellen over deze maand;
- de toegekende individuele inkomenstoeslag herzien en ingetrokken.
3. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) op 14 november 2022 geadviseerd het primaire besluit in stand te laten.
4. Verweerder heeft het bezwaar met de beslissing op bezwaar (het bestreden besluit) van 2 december 2022 ongegrond verklaard. Het recht op bijstand wordt herzien en ingetrokken over de periode van 1 januari 2021 tot en met 28 februari 2021 en van 1 december 2021 tot en met 31 december 2021. Voor de motivering van het bestreden besluit verwijst verweerder naar het advies van de commissie.
5. Eisers zijn het hier niet mee eens en hebben beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [eiser 1] (hierna: eiser in enkelvoud), de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder. Ook was tolk mevrouw A. Ahmed aanwezig. Verder heeft de heer [getuige] (de getuige) een getuigenverklaring afgelegd.
Bestreden besluit en advies van de commissie (in essentie weergegeven)
6. Volgens verweerder blijkt uit een gevonden schaduwboekhouding van het bedrijf [bedrijf] dat eiser, over de maanden januari en februari 2021, meer heeft gewerkt dan is opgegeven. De in het Arabisch opgestelde schaduwboekhouding is gevonden in een kast van het bedrijf [bedrijf] . Het is daarom onwaarschijnlijk dat deze boekhouding geen betrekking heeft op het bedrijf. Eiser wordt hierin bij naam genoemd en opvallend is dat zowel door hem gewerkte ‘witte’ uren als ‘overige’ uren zijn geregistreerd. Het aantal witte uren is gelijk aan het aantal uren dat hij aan verweerder heeft doorgegeven. Voor de maand januari 2021 heeft eiser 36 gewerkte uren opgegeven, hij zou daarnaast volgens de schaduwboekhouding nog 89 uur hebben gewerkt. Voor de maand februari 2021 heeft eiser 40 gewerkte uren opgegeven, hij zou daarnaast volgens de schaduwboekhouding nog 126 uur hebben gewerkt.
7. De bijstand is over de maand december 2021 herzien en ingetrokken, omdat eisers auto (herkenbaar aan het kenteken) in die maand veel vaker is aangetroffen op de parkeerplaats van het bedrijf dan te verklaren is op basis van de door hem opgegeven gewerkte uren. Volgens eisers opgave heeft hij in deze maand 20 uur gewerkt verspreid over 5 dagen. De auto is echter op verschillende dagen en tijdstippen, in de ochtend, middag en avond, aangetroffen. In totaal gaat het in ieder geval om 100 uur verspreid over 18 dagen. Eiser heeft in bezwaar voor het eerst naar voren gebracht dat hij ook wel voor de gezelligheid naar het bedrijf kwam. Volgens verweerder is het onwaarschijnlijk dat eiser een dergelijk hoog aantal uren koffie heeft gedronken op het bedrijf. Verweerder stelt dat de aanwezigheid van eiser op zijn werkplek, tijdens reguliere arbeidsuren, de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij gedurende al deze uren op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
8. Verweerder concludeert dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat hij in de periode waarover de bijstand is herzien en ingetrokken beduidend meer uren heeft gewerkt dan door hem is opgegeven. Dit maakt volgens verweerder ook dat geen recht bestond op individuele inkomenstoeslag, omdat een van de voorwaarden hiervoor is dat eisers langdurig een laag inkomen hebben gehad en hier kan nu niet vanuit worden gegaan.