De beoordeling door de rechtbank
De waardering van het object
5. De heffingsambtenaar is voor de huurwaarde van het object uitgegaan van het eigen huurcijfer van € 34.000,- per jaar (€ 250,- per m²). Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat hij de huurgegevens van het object heeft ontvangen.
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar - ook met de gegeven toelichting tijdens de zitting - het eigen huurcijfer terecht als uitgangspunt heeft genomen. Een eigen huurcijfer gaat in beginsel boven een huurwaarde die is gebaseerd op huren van vergelijkingsobjecten, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat geen sprake is van een marktconform huurcijfer. Eiseres heeft niet betwist dat de overeengekomen huur niet op zakelijke wijze tot stand is gekomen. Eiseres heeft pas op de zitting gesteld dat de vastgestelde huur voor het object niet wordt betaald, maar zij heeft dit niet gemotiveerd onderbouwd. Verder stelt eiseres dat de heffingsambtenaar het eigen huurcijfer van dit object niet heeft onderbouwd met de huurovereenkomst. De rechtbank ziet echter niet in waarom de heffingsambtenaar die huurovereenkomst had moeten overleggen. Het gaat namelijk om een stuk dat eiseres zelf in bezit heeft. Eiseres is dus voldoende in staat geweest om de juistheid van de gegevens die aan de onderbouwing van de huurwaarde ten grondslag liggen te controleren en te betwisten. Dat heeft eiseres echter niet gedaan. Zij heeft ook niets anders aangedragen wat de rechtbank doet twijfelen aan de juistheid van het eigen huurcijfer. De beroepsgrond slaagt niet.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de op zitting daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde huurwaarde voor het object van eiseres niet te hoog is.
8. Uit de taxatiematrix blijkt dat de heffingsambtenaar voor het object een kapitalisatiefactor van 10,7 heeft gehanteerd. Ter onderbouwing daarvan heeft de heffingsambtenaar het object vergeleken met vijf in [plaats] gelegen referentieobjecten. Daarnaast is in het taxatierapport ook een bottom-up berekening van de kapitalisatiefactor opgenomen. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hier is aangesloten bij de gerealiseerde verkopen en de daaruit vloeiende prijs per m² om discussie over de eventuele invloed van corona op de waarde van panden te vermijden.
9. Eiseres voert aan dat de door heffingsambtenaar gebruikte referentieobjecten niet goed vergelijkbaar zijn. In het object is de winkel [bedrijf 1] gevestigd voor gehandicapte mensen. Het referentieobject [bedrijf 2] is een horecabedrijf en het referentieobject [adres 2] is een massageplek. Het andere referentieobject [adres 3] is een horecazaak waar exotische broodjes- en maaltijden worden verkocht die ook bezorgden in de coronaperiode. De mensen die in het pand van eiseres werken, zijn gehandicapt en kunnen geen scooter rijden.
10. De rechtbank geeft eiseres ook op dit punt geen gelijk. De rechtbank is van oordeel dat de gebruikte referentieobjecten voldoende vergelijkbaar zijn voor het bepalen van de kapitalisatiefactor van het object. Daarbij is niet van belang dat in het object van eiseres gehandicapte mensen werken. Het maakt niet uit hoe de onroerende zaak wordt gebruikt. Voor de verhuurmogelijkheden, en daarmee de waarde, gaat het erom wat een huurder zou kunnen doen met een pand. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat het object niet met de referentieobjecten kunnen worden vergeleken omdat zij feitelijk anders worden gebruikt, volgt de rechtbank eiseres daarom niet in haar standpunt.
11. Verder is de rechtbank van oordeel dat de gebruikte referentieobjecten voldoende steun bieden voor de onderbouwing van de berekende kapitalisatiefactor van 10,7 voor het object. De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat er in het winkelcentrum, waar het object is gelegen, niet of nauwelijks leegstand is. Met de heffingsambtenaar is de rechtbank van oordeel dat deze wijze van taxeren, aan de hand van marktcijfers, de voorkeur heeft boven de door eiseres gewenste berekening via de bottom-up methode. Eiseres heeft verder ook niet concreet onderbouwd waarom de door de heffingsambtenaar berekende kapitalisatiefactor voor het object lager zou moeten zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiseres voert verder aan dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de verkoopprijzen van de referentieobjecten in het taxatierapport heeft gecorrigeerd naar de waardepeildatum. Volgens eiseres moet uitgegaan worden van de datum dat de obligatoire koopovereenkomst is gesloten.
13. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar vanaf de datum van de koopovereenkomst rekening moet houden met de marktontwikkelingen tussen die datum en de waardepeildatum.De datum van de koopovereenkomst moet dus als uitgangspunt dienen. In de taxatiematrix is echter alleen de transactiedatum van de verkochte referentieobjecten genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank berust de analyse van de heffingsambtenaar op dit punt daarom op een onjuiste herleiding van de verkoopprijzen naar de waardepeildatum.
14. Uit deze conclusie volgt echter niet zonder meer dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikte waarde niet te hoog is. Ook als de analyse van de verkopen en de onderbouwing van de waarde in de matrix gebreken vertoont, kan de verstrekte informatie voldoende zijn om te onderbouwen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de verstrekte informatie aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van het object niet te hoog is en wel hierom. Er zit een verschil van meer dan € 50.000,- tussen de getaxeerde en beschikte waarde, zodat er een ruime marge is waarmee eventuele onvolkomenheden in de taxatie zijn gecompenseerd. Het beroep is ongegrond.
Overschrijding van de redelijke termijn
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over haar belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
16. De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 24 maart 2021, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank had binnen 2 jaar, dus uiterlijk op 23 maart 2023 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met 6 maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer 13 maanden geduurd en daarmee 7 maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 30 mei 2022, ongeveer 16 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus volledig aan de heffingsambtenaar toe te rekenen.
17. De rechtbank hanteert in zaken over de Wet WOZ voor de schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als uitgangspunt een forfaitair tarief van € 50,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.In dit geval is de redelijke termijn met 6 maanden overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op immateriële schadevergoeding van € 50,- te betalen aan eiseres door de heffingsambtenaar.
18. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
19. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep.Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd.Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.
20. Eiseres heeft verzocht om de heffingsambtenaar te veroordelen in zijn proceskosten, die bestaan uit de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
21. Omdat het beroep ongegrond is, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep.
22. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de dossierstukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. De rechtbank sluit hier aan bij de uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2022.Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wat eiseres op de zitting hierover heeft opgemerkt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.