In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 8 september 2023, worden twee beroepen van eiser beoordeeld die verband houden met verzoeken op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Eiser, afkomstig uit Westbroek, heeft deze verzoeken ingediend in het kader van zijn voormalige dienstbetrekking bij de [voormalig werkgever], die in 2010 is beëindigd. De rechtbank behandelt de zaken onder de zaaknummers UTR 22/5674 en UTR 22/5331, waarbij eiser in beide gevallen informatie verzoekt over de verwerking van zijn persoonsgegevens en de redenen voor het niet verstrekken van deze informatie door het college van bestuur van de [voormalig werkgever].
In de eerste zaak (UTR 22/5674) oordeelt de rechtbank dat het college het bezwaar van eiser ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser niet kan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van de AVG, omdat het onvoldoende gespecificeerd is. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar en verklaart het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk, waarbij het college wordt opgedragen het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
In de tweede zaak (UTR 22/5331) oordeelt de rechtbank dat het AVG-verzoek van eiser een repetitief karakter heeft en daarmee kwalificeert als een buitensporig verzoek in de zin van artikel 12, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AVG. De rechtbank bevestigt dat het college het verzoek terecht heeft afgewezen en het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Eiser krijgt in deze zaak geen gelijk en er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank benadrukt dat het recht op inzage in persoonsgegevens niet onbeperkt is en dat het college voldoende heeft aangetoond dat het verzoek van eiser buitensporig is.