ECLI:NL:RBMNE:2023:3731

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
10144148 UC EXPL 22-6818
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurachterstand en btw-discussie in huurovereenkomst met kantonrechter

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter J.W. Wagenaar van de Rechtbank Midden-Nederland, stond de huurachterstand van [gedaagde sub 1] B.V. centraal, evenals een discussie over de btw die in rekening werd gebracht over de huurprijs. De eiseres, [handelsnaam eiseres] B.V., had een huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] B.V. en vorderde betaling van een achterstand van € 71.633,11, inclusief btw. De procedure begon met een dagvaarding op 10 mei 2022, gevolgd door verschillende conclusies en een mondelinge behandeling op 24 februari 2023. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde sub 1] B.V. tekort was geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en de schikking van 30 april 2018, waarin was afgesproken dat de huurachterstand in termijnen zou worden betaald. De kantonrechter wees de vordering van [handelsnaam eiseres] toe, maar verwierp de vorderingen in reconventie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met betrekking tot huurprijsvermindering en terugvordering van onterecht betaalde btw. De rechter concludeerde dat de btw over de huurprijs niet onterecht was in rekening gebracht, omdat de huurovereenkomst dit expliciet vermeldde. De kantonrechter oordeelde dat de discussie over de btw-plichtigheid van de verhuur aan de Belastingdienst moest worden voorgelegd, en dat de eiseres de vordering tot betaling van de huurachterstand mocht doorzetten. De uitspraak werd gedaan op 24 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10144148 UC EXPL 22-6818 CMR/51145
Vonnis van 24 mei 2023
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V., in deze zaak handelend onder handelsnaam [handelsnaam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen: [handelsnaam eiseres] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. M. Schildwacht,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,

2 [gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. H.W. Haksteeg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 mei 2022;
- de conclusie van antwoord tevens houdende een incidentele vordering ex artikel 843a/843b Rv, een incidentele vordering tot verwijzing naar de kamer van kantonzaken en een eis in reconventie;
- de conclusie van antwoord in het incident;
- de akte uitlating productie 18 bij de conclusie van antwoord in het incident van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
- het vonnis in incident van 12 oktober 2022 van de handelsrechter van deze rechtbank;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de akte overlegging productie 29 van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
- de akte overlegging productie 30 van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
- de mondelinge behandeling van 24 februari 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Van de mondelinge behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt;
- de akte wijziging/vermindering van eis van [handelsnaam eiseres] ;
- de akte van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
1.2.
Hierna is bepaald dat het vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) en Stichting [naam stichting] (hierna: [naam stichting] ) hebben op 10 januari 2008 een huurovereenkomst gesloten, op grond waarvan [naam stichting] 29 kantoorunits heeft gehuurd van [bedrijf] . [bedrijf] heeft de kantoorunits geplaatst en aan elkaar gemonteerd op een schoolterrein, aan het adres [adres] in [plaats] . In deze units werden een kinderopvang, een peuterspeelzaal en een buitenschoolse opvang gehuisvest. Op de huurovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van de Vereniging van Verplaatsbare Accommodaties van toepassing.
2.2.
In juni 2009 heeft [gedaagde sub 1] de huurovereenkomst van [naam stichting] overgenomen. [gedaagde sub 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 1] . Op 15 januari 2014 is de huurovereenkomst omgezet in een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. De huurprijs is toen met terugwerkende kracht per 1 januari 2014 verlaagd naar € 1.100,00 exclusief btw per week.
2.3.
[bedrijf] is op 8 september 2016 failliet verklaard. [handelsnaam eiseres] heeft het onderdeel unitverhuur uit de boedel van [bedrijf] overgenomen. [handelsnaam eiseres] heeft daarmee ook de huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] overgenomen.
2.4.
Omdat [gedaagde sub 1] een achterstand had met de huurbetalingen, is [handelsnaam eiseres] een procedure gestart bij de kantonrechter van deze rechtbank. Tijdens de zitting op 30 april 2018 hebben [handelsnaam eiseres] en [gedaagde sub 1] in het kader van die procedure een schikking getroffen. In het proces-verbaal van de zitting waarin de schikking is opgenomen staat, voor zover van belang, het volgende:

Partijen komen ter beëindiging van dit geschil het volgende overeen.
Onder de voorwaarde dat het huurcontract doorloopt tot mei/juli 2020, zal de huur per 1 mei 2018 worden verlaagd naar € 990 exclusief BTW per week, welke huur telkens stipt en tijdig, voor de eerste van iedere maand, zal worden voldaan.
De huurachterstand tot en met heden zal worden bepaald op € 76.782,70 inclusief BTW. [gedaagde sub 1] B.V. betaalt deze huurachterstand in maandelijkse termijnen van € 10.000. De eerste termijn zal binnen een week na heden worden betaald. Zodra drie termijnen van € 10.000 zijn ontvangen, zal [handelsnaam eiseres] B.V. de onderbeplating vervangen aan de zichtzijde van het pand (…).
Zodra € 30.000 is ontvangen, zal [handelsnaam eiseres] B.V. zorgdragen voor herstel van de airconditioning.
De gevorderde rente en kosten, daaronder BIK begrepen, van deze procedure worden bepaald op € 10.000. Indien vóór 31 december 2018 de gehele huurachterstand is voldaan, dan wordt voornoemd bedrag verlaagd naar € 5.000. Dit bedrag wordt aan [handelsnaam eiseres] B.V. betaald vóór 31 december 2018. (…)
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft de huurovereenkomst op 28 september 2018 opgezegd per 1 januari 2019. [handelsnaam eiseres] heeft de units in maart 2019 gedemonteerd en opgehaald.
2.6.
[gedaagde sub 1] heeft na het einde van de huurovereenkomst het overeengekomen bedrag van de schikking en de (nadien vervallen) huurtermijnen niet volledig betaald. Daarom hebben [handelsnaam eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 27 april 2019 een garantstellingsovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst staat [gedaagde sub 2] garant voor de vordering van [handelsnaam eiseres] op [gedaagde sub 1] .

3.De vorderingen en het verweer

In conventie

3.1.
[handelsnaam eiseres] vordert, nadat zij haar eis heeft verminderd, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen om aan [handelsnaam eiseres] te betalen:
I. een bedrag van € 71.633,11 inclusief btw;
II. de wettelijke (handels)rente over het totaal uit hoofde van de schikking zijnde een bedrag van € 37.782,20;
III. de contractuele rente, althans de wettelijke (handels)rente, over het totaal uit hoofde van de openstaande huurfacturen van € 15.143,81;
IV. de wettelijke (handels)rente over het totaal uit hoofde van de overige kosten van € 18.706,60;
V. indien de vorderingen onder II, III en/of IV niet worden toegewezen, betaling van de wettelijke (handels)rente over de onder I gevorderde hoofdsom;
VI. de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.804,51 inclusief btw;
VII. en een hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Aan haar vorderingen legt [handelsnaam eiseres] – kort gezegd – het volgende ten grondslag. [gedaagde sub 1] is tekortgeschoten in de nakoming van de schikking van 30 april 2018 en de huurovereenkomst door het overeengekomen bedrag van de schikking, de huur van mei 2018 tot en met december 2018 en de overige kosten voor het demonteren en ophalen van de units en de huurprijsaanpassing niet volledig te betalen. [gedaagde sub 2] is op grond van de gesloten garantstellingsovereenkomst ook persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van deze bedragen.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten de hoogte van de vordering en beroepen zich daarnaast op verrekening met twee vorderingen die zij stellen te hebben op [handelsnaam eiseres] . Dat zijn de vorderingen in reconventie.
In reconventie
3.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [handelsnaam eiseres] te veroordelen om aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te betalen:
I. een bedrag van € 2.520,00 exclusief btw aan huurprijsvermindering;
II. een bedrag van € 130.687,50 aan door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betaalde btw over de bij haar in rekening gebrachte huur over de periode 15 juni 2009 tot en met april 2019, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente;
III. een bedrag van € 2.081,88 aan buitengerechtelijke kosten;
IV. en een veroordeling van [handelsnaam eiseres] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] leggen aan hun vorderingen – kort gezegd – het volgende ten grondslag. [handelsnaam eiseres] zou op grond van de schikking de rottende onderbeplating van de units vervangen en de airconditioning herstellen, maar dat heeft zij niet gedaan. Omdat er sprake is van een gebrek waardoor het huurgenot van [gedaagde sub 1] is verminderd, heeft [gedaagde sub 1] recht op huurprijsvermindering. Daarnaast heeft [handelsnaam eiseres] (net als haar rechtsvoorganger [bedrijf] ) ten onrechte btw gerekend over de huurprijs. De (ver)huur van onroerende zaken is namelijk vrijgesteld van btw, en de 29 aaneengeschakelde gehuurde units zijn een onroerende zaak. Ze waren bestemd om duurzaam gebruikt te worden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen daarom de onterecht betaalde btw terug op grond van onverschuldigde betaling dan wel op grond van wanprestatie.
3.6.
[handelsnaam eiseres] heeft verweer gevoerd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben geen recht op huurprijsvermindering, omdat er geen sprake is van een gebrek. Het gaat immers om kleine herstellingen en bovendien is het huurgenot niet verminderd. Daarnaast zijn de door [gedaagde sub 1] gehuurde units roerende zaken. [handelsnaam eiseres] mocht daarom btw over de huurprijs in rekening brengen bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . [handelsnaam eiseres] heeft ook altijd de btw aan de Belastingdienst afgedragen.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden hierna, voor zover dat mogelijk is, samen behandeld.
De hoogte van de vordering van [handelsnaam eiseres]
4.2.
Los van de discussie over de verschuldigdheid van de btw en de huurprijsvermindering, erkennen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat zij nog een bedrag verschuldigd zijn aan [handelsnaam eiseres] . Zij betwisten echter de hoogte van het gevorderde bedrag. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gewezen op een discrepantie in het overzicht van [handelsnaam eiseres] waar [handelsnaam eiseres] haar vordering op dat moment op had gebaseerd. [handelsnaam eiseres] baseerde zich op een overzicht waarop een factuur van € 24.365,56 stond vermeld, terwijl op de factuur slechts een bedrag van € 5.304,98 in rekening is gebracht. Het in het overzicht opgenomen bedrag was dus een stuk hoger. Omdat dit een nieuwe stelling was, is [handelsnaam eiseres] in de gelegenheid gesteld om op dat punt bij akte te reageren. [handelsnaam eiseres] heeft vervolgens in die akte haar eis gewijzigd en heeft daarbij een nieuw overzicht bijgevoegd ter onderbouwing van haar vordering. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is deze akte in strijd met de goede procesorde, omdat in de akte niet expliciet wordt ingegaan op de tegenstrijdigheid van het bedrag op het eerdere overzicht en het bedrag op de factuur, terwijl de akte alleen daarover mocht gaan.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat de akte niet in strijd is met de goede procesorde en laat de akte toe. De akte gaat weliswaar niet expliciet over de tegenstrijdigheid tussen het bedrag op het overzicht en de factuur, maar [handelsnaam eiseres] kon de tegenstrijdigheid kennelijk niet verklaren zonder een nieuw overzicht te maken. De tegenstrijdigheid van het eerdere overzicht en de factuur was immers het gevolg van het feit dat het voeren van de administratie in dit geval niet gemakkelijk was. Het doel van de akte is wel bereikt, namelijk duidelijkheid krijgen over de hoogte van de vordering en hoe de vordering is opgebouwd. Daar hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook baat bij. In het nieuwe overzicht zitten ook geen discrepanties meer tussen de daarop genoemde bedragen en de bedragen op de facturen. Bovendien hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de mogelijkheid gekregen om op de akte en het nieuwe overzicht te reageren en dat hebben zij ook gedaan.
4.4.
[handelsnaam eiseres] neemt het bedrag van € 86.782,70 (inclusief btw en inclusief de rente en kosten) dat op 30 april 2018 tijdens de schikking is overeengekomen als uitgangspunt van haar vordering. [handelsnaam eiseres] heeft de vordering als volgt opgebouwd:
Huurachterstand tot schikking
Huur mei 2018 t/m december 2018
Overige kosten
Totaal te betalen
€ 86.782,70
€ 41.926,45
€ 18.706,60
Betaald
€ 49.000,00-
€ 26.782,64-
€ 0,00-
Nog te vorderen
€ 37.782,70
€ 15.143,81
€ 18.706,60
Totale vordering
€ 71.633,11
4.5.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat [handelsnaam eiseres] vier facturen (de huurtermijnen van mei, juni, juli en september 2018) aan haar vordering ten grondslag legt, waarvan in het eerdere overzicht stond dat deze zijn betaald. Deze facturen kunnen volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nu dan ook niet dienen ter onderbouwing van de vordering. Dit verweer slaagt niet. Het klopt dat de vier genoemde facturen niet in het eerdere overzicht van [handelsnaam eiseres] stonden. Dat overzicht bevatte immers slechts de facturen die volgens de administratie van [handelsnaam eiseres] nog niet betaald waren. In het nieuwe overzicht zijn die vier facturen weliswaar wel meegenomen in de berekening, maar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gaan eraan voorbij dat hun betalingen in mindering zijn gebracht op het totaal te betalen bedrag aan huur. De betalingen van de vier huurtermijnen waar de facturen op zien zijn daarbij inbegrepen. Dat volgt ook uit het (nieuwe) overzicht van [handelsnaam eiseres] . [handelsnaam eiseres] heeft daarin de betalingen overgenomen uit het door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overgelegde overzicht van betalingen. De vier facturen zijn dus in feite ook (nog steeds) geen onderdeel van de vordering, omdat deze zijn betaald. Dit verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] leidt dus niet tot een ander bedrag.
4.6.
Daarnaast stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat [gedaagde sub 1] op 29 maart 2018 meerdere betalingen heeft gedaan van in totaal € 9.000,00, maar dat deze niet in mindering zijn gebracht op het gevorderde bedrag. Het gaat om betalingen die zijn gedaan vóór de schikking. Omdat [handelsnaam eiseres] het op 30 april 2018 overeengekomen bedrag als uitgangspunt neemt van haar vordering, zijn deze betalingen dus niet meegenomen in deze vordering. Die zouden dan immers al verwerkt moeten zijn in het destijds overeengekomen bedrag. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesteld dat deze betalingen ten tijde van de schikking net betaald waren en dus nog niet in de administratie van [handelsnaam eiseres] waren verwerkt. Het is echter niet juist dat de betalingen op dat moment pas net gedaan waren: zij waren al een maand eerder gedaan. Het ligt dan ook niet voor de hand dat die betalingen op dat moment niet al zijn meegenomen in het overeengekomen bedrag. Ook is niet gebleken dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze betalingen op 30 april 2018 nog ter sprake hebben gebracht. De kantonrechter houdt het er dan ook voor dat deze bedragen verdisconteerd zijn in het bedrag van € 76.782,70 dat partijen op 30 april 2018 zijn overeengekomen. Ook dit verweer leidt niet tot een ander bedrag.
4.7.
De conclusie is dus dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een bedrag van € 71.633,11 zijn verschuldigd aan [handelsnaam eiseres] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hier nog over gesteld dat [handelsnaam eiseres] het bedrag onder II tot en met IV nog een tweede keer vordert. Die stelling berust op een verkeerde lezing van de gewijzigde eis. [handelsnaam eiseres] heeft onder II tot en met IV namelijk alleen de rente gevorderd over de verschillende deelbedragen waaruit het bedrag van € 71.633,11 is opgebouwd.
Btw over de huurprijs
4.8.
Op grond van artikel 11, lid 1, onder b van de Wet op de Omzetbelasting (Wet OB) is de verhuur van onroerende zaken (op een aantal uitzonderingen na) in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting. Dat betekent dat een verhuurder van een onroerende zaak geen btw hoeft af te dragen voor de huur die hij ontvangt en dat een verhuurder ook geen btw in rekening hoeft te brengen bij de huurder. Bij de verhuur van een roerende zaak moet dat in beginsel wel. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de door [gedaagde sub 1] gehuurde units een onroerende of roerende zaak zijn, en in het verlengde daarvan dus of [handelsnaam eiseres] btw over de huurprijs in rekening mocht brengen.
4.9.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen zich onder andere op het standpunt dat zij schade hebben geleden doordat [handelsnaam eiseres] een te hoge huurprijs (namelijk verhoogd met btw) in rekening heeft gebracht. Nog los van de vraag of [handelsnaam eiseres] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst door een huurprijs inclusief btw in rekening te brengen, staat in dit geval echter niet vast dat er sprake is van schade. Dat zou namelijk alleen het geval zijn als btw in rekening is gebracht terwijl dat niet had gehoeven. Partijen twisten over de vraag of daarvan sprake is. Uit de stellingen van partijen leidt de kantonrechter af dat hierover discussie mogelijk is. Partijen zullen voor een oordeel hierover echter naar de Belastingdienst moeten. De Belastingdienst kan namelijk vaststellen of een zaak roerend of onroerend is in de zin van de fiscale wetgeving, en daarmee vaststellen of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in dit concrete geval schade hebben geleden doordat zij (ten onrechte) btw hebben moeten betalen over de huurprijs. Wat de kantonrechter hiervan vindt, bindt de Belastingdienst niet, en biedt voor partijen dan ook geen (sluitende) uitkomst over de vraag of de verhuur btw-plichtig was en daarmee over de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] schade hebben geleden. In deze procedure kan dat dus niet worden vastgesteld.
4.10.
Uit de stukken blijkt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen verzoek bij de Belastingdienst kunnen indienen tot herziening van de btw. Dat moet [handelsnaam eiseres] doen. Indien [handelsnaam eiseres] daar niet aan mee wil werken, zoals kennelijk het geval is, is het denkbaar dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een vordering instellen met het doel om [handelsnaam eiseres] hieraan te laten meewerken, maar dat ligt in deze zaak niet voor. De kantonrechter kan daar dan ook geen oordeel over geven (nog daargelaten dat het debat van partijen zich daarop ook niet heeft toegespitst zodat de kantonrechter niet kan overzien of een dergelijke vordering toewijsbaar zou zijn).
4.11.
Ook stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat zij de btw onverschuldigd hebben betaald, omdat er geen rechtsgrond bestaat voor het in rekening brengen van de btw over de huur. De vraag of [handelsnaam eiseres] al dan niet btw in rekening mocht brengen over de huurprijs op grond van de Wet OB is voor de rechtsgrond van de betaling hiervan door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [handelsnaam eiseres] echter niet relevant. [1] De rechtsgrond voor de betalingen is immers gelegen in de huurovereenkomst. [gedaagde sub 1] is op grond van de huurovereenkomst verplicht om de overeengekomen huurprijs te betalen. In de huurovereenkomst staat dat de genoemde prijzen “exclusief de geldende btw en aansluitkosten elektra-water-riolering” zijn. Daarmee wordt geïmpliceerd dat [gedaagde sub 1] als onderdeel van de huurprijs een bedrag aan btw aan [handelsnaam eiseres] is verschuldigd. [gedaagde sub 1] is daarmee akkoord gegaan en daar is ook jarenlang uitvoering aan gegeven. [handelsnaam eiseres] (en haar rechtsvoorganger) heeft namelijk sinds 2008 btw in rekening gebracht bij [gedaagde sub 1] . Voor de kantonrechter staat daarmee voldoende vast dat het in rekening brengen van de btw onderdeel was van de afspraak tussen partijen. Een rechtsgrond ontbreekt dus niet, zodat van een onverschuldigde betaling van de btw geen sprake is. Maar nog los daarvan, geldt hiervoor hetzelfde als in 4.9 is overwogen, namelijk dat de kantonrechter niet kan oordelen of [handelsnaam eiseres] de btw in dit geval op grond van de fiscale wetgeving in rekening moest brengen of niet. Daar gaat de Belastingdienst over.
4.12.
Conclusie van het voorgaande is dat (op dit moment) niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] schade hebben geleden of onverschuldigd btw aan [handelsnaam eiseres] hebben betaald. De vordering van [handelsnaam eiseres] tot betaling van het eerdergenoemde bedrag van € 71.633,11 zal daarom worden toegewezen. De vordering in reconventie tot betaling van het bedrag van €130.687,50 en het beroep op verrekening daarvan met de vordering van [handelsnaam eiseres] zullen worden afgewezen.
Huurprijsvermindering
4.13.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat zij over de periode van 24 augustus 2018 tot 1 januari 2019 recht hebben op huurprijsvermindering vanwege gebreken aan de airconditioning en de onderbeplating van de gehuurde units. Op grond van artikel 7:207 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een huurder vermindering van de huurprijs vorderen in het geval zijn huurgenot wordt verminderd als gevolg van een gebrek. Een gebrek is een staat of eigenschap van een zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak.
Airconditioning
4.14.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen ten eerste dat de airconditioning hersteld moest worden. Volgens [handelsnaam eiseres] waren de gehuurde units voorzien van een airconditioningsysteem dat bestond uit zes airconditioning units, waarvan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op enig moment hebben gesteld dat één van deze airconditioning units niet werkte. Tijdens de schikking van 30 april 2018 hebben [handelsnaam eiseres] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afgesproken dat [handelsnaam eiseres] deze ene airconditioning unit zou herstellen. Volgens [handelsnaam eiseres] bleek later dat deze airconditioning wel werkte en herstel hiervan niet nodig was. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit niet betwist en hebben verder ook niet onderbouwd wat er mis was met de airconditioning. Zij hebben dus, mede gezien de onbetwiste stellingen van [handelsnaam eiseres] , onvoldoende onderbouwd dat er sprake was van een gebrek dat huurprijsvermindering rechtvaardigt.
Onderbeplating
4.15.
Daarnaast was er volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] sprake van een gebrek aan de onderbeplating van de units. De units waren aan de onderkant voorzien van houten platen, om te voorkomen dat men onder de units kon kijken of dat er dieren of kinderen onder de units konden komen. In sommige van deze platen (aan de voorkant) zaten gaten en sommige houten platen (aan de achterkant) kwamen los. Dat is te zien op foto’s die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben overgelegd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat kinderen hierdoor het risico liepen zich te verwonden en dat het risico op ongedierte toenam, maar niet is gebleken dat de gehuurde units hierdoor niet het genot verschaften dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mochten verwachten. De units konden immers nog gebruikt worden en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben onvoldoende onderbouwd waarom zij door de verouderde onderbeplating een verminderd huurgenot hadden. Het grootste probleem lijkt aan de achterkant van de units te hebben gezeten, namelijk de loszittende platen. Niet is gebleken dat de kinderen zich regelmatig achter de units bevonden. Bovendien hadden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook zelf de loszittende platen weer aan de units kunnen bevestigen. De onderbeplating was verder esthetisch wellicht niet meer wat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ervan verwachtten, maar dat maakt niet dat er sprake is van een gebrek dat huurprijsvermindering rechtvaardigt. Ook voor wat betreft de onderbeplating hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dus geen recht op huurprijsvermindering.
Conclusie
4.16.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn (op dit moment) de btw verschuldigd en hebben geen recht op huurprijsvermindering. Het beroep op verrekening met deze twee gestelde vorderingen slaagt dus niet. In conventie wordt daarom een bedrag van € 71.633,11 toegewezen. De vorderingen in reconventie worden afgewezen.
Rente
4.17.
[handelsnaam eiseres] vordert hoofdelijke betaling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de wettelijke (handels)rente en/of de contractuele rente over haar vordering. Zij splitst haar vordering met betrekking tot de rente op in de drie posten zoals genoemd in 4.4: de huurachterstand tot de schikking, de huur van mei 2018 tot en met december 2018 en de overige kosten. Bij de beoordeling van de rente wordt onderscheid gemaakt tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , omdat zij, zoals hierna wordt toegelicht, andere rentes verschuldigd zijn. De gevorderde hoofdelijkheid van de te betalen rente wordt om die reden ook afgewezen.
[gedaagde sub 2]
4.18.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] , wordt de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW toegewezen over de hele toegewezen hoofdsom van € 71.633,11. [gedaagde sub 2] is immers een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf waardoor zij geen wettelijke
handelsrente verschuldigd is. Bovendien is zij geen partij bij de huurovereenkomst op grond waarvan de contractuele rente wordt gevorderd. Uit de garantstellingsovereenkomst blijkt ook niet dat zij de contractuele rente verschuldigd is. Op 27 april 2019 is de garantstellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [gedaagde sub 2] zich garant heeft gesteld voor de vordering die [handelsnaam eiseres] op dat moment had op [gedaagde sub 1] . Alle bedragen waaruit de hoofdsom bestaat waren op dat moment al opeisbaar, zodat [gedaagde sub 2] voor de betaling van al deze bedragen hoofdelijk aansprakelijk is. Bij de vaststelling van het op dat moment door [gedaagde sub 1] aan [handelsnaam eiseres] verschuldigde bedrag waren ‘rente en kosten en schade’ tot dat moment inbegrepen. Met uitzondering van die reeds inbegrepen rente kan [gedaagde sub 2] dan ook niet, zoals [handelsnaam eiseres] vordert, eerder dan 27 april 2019 rente verschuldigd zijn. Voor die tijd kan zij immers niet in verzuim zijn geraakt. Niet is gebleken per wanneer [gedaagde sub 2] in verzuim is. De wettelijke rente wordt daarom toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding, 10 mei 2022.
[gedaagde sub 1]
4.19.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1] geldt het volgende. [handelsnaam eiseres] vordert de wettelijke (handels)rente over de huurachterstand uit de schikking (€ 37.782,70). De wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW is verschuldigd als er sprake is van een handelsovereenkomst. Om aanspraak te kunnen maken op de wettelijke handelsrente moet er sprake zijn van (i) een rechtsverhouding die is gebaseerd op een overeenkomst, (ii) op basis waarvan een betaling moet worden verricht, (iii) de betaling dient verband te houden met het leveren van goederen of verrichten van diensten, en (iv) beide partijen zijn rechtspersonen of natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf. Aan deze vereisten is in dit geval voldaan. Het enkele feit dat partijen op 30 april 2018 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin zij de hoogte van de achterstand hebben vastgelegd maakt dit niet anders. [gedaagde sub 1] is dus de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd. [handelsnaam eiseres] vordert de rente vanaf de datum van de schikking, maar [gedaagde sub 1] was op dat moment nog niet in verzuim met betaling van het overeengekomen bedrag. In de schikking is immers afgesproken dat [gedaagde sub 1] de huurachterstand in maandelijkse termijnen van € 10.000 zou gaan betalen, waarvan de eerste termijn uiterlijk op 7 mei 2018 betaald zou worden. De wettelijke rente is daarom alleen verschuldigd over de bedragen die niet tijdig zijn betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde sub 1] € 49.000 van het op 30 april 2018 vastgestelde bedrag heeft betaald. Zij is daarom alleen de wettelijke handelsrente verschuldigd over de niet betaalde bedragen vanaf de data waarop de desbetreffende bedragen (op grond van hetgeen partijen op 30 april 2018 zijn overeengekomen) opeisbaar werden. Omdat partijen hebben afgesproken dat de eerste termijn van € 10.000 uiterlijk op 7 mei 2018 moest zijn betaald en de volgende termijnen eens per maand, gaat de kantonrechter er van uit dat de volgende termijnen steeds voor de 7e dag van de daarop volgende maanden betaald had moeten worden. Er is € 49.000 betaald en [handelsnaam eiseres] vordert alleen rente over de niet-betaalde bedragen. Omdat er € 49.000 is betaald zijn de termijnen van € 10.000 die hadden moeten worden betaald voor 7 mei, 7 juni, 7 juli en 7 augustus 2018 betaald. Van de termijn van € 10.000 die op 7 september 2018 betaald had moeten worden is € 1.000 niet betaald. De rente over dat bedrag zal vanaf 7 september 2018 worden toegewezen. Verder zal de wettelijke rente over de volgende drie termijnen van € 10.000 worden toegewezen vanaf respectievelijk 7 oktober, 7 november en 7 december 2018. De rente over het restant van € 6.782,70 zal worden toegewezen vanaf 7 januari 2019.
4.20.
Daarnaast vordert [handelsnaam eiseres] de contractuele rente van 1,5% per maand over de nog openstaande huurtermijnen van mei 2018 tot en met december 2018 (€ 15.143,81). Het beding waarop [handelsnaam eiseres] haar vordering baseert, artikel 6.2 van de algemene voorwaarden, is te kwalificeren als een boetebeding in de zin van artikel 6:91 BW. [gedaagde sub 1] doet op grond van artikel 6:94 BW een beroep op matiging hiervan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd die in deze zaak tot de conclusie leiden dat sprake is van een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat. De omstandigheden die [gedaagde sub 1] noemt, zien immers op het geval van [gedaagde sub 2] . Daarom wordt de contractuele rente over € 15.143,81 toegewezen vanaf de vervaldata van de facturen waarop de huur in rekening wordt gebracht maar alleen ten aanzien van [gedaagde sub 1] .
4.21.
Tot slot vordert [handelsnaam eiseres] de wettelijke (handels)rente over de overige kosten van € 18.706,60. Deze kosten, namelijk de kosten voor het demonteren en ophalen van de units en de huurprijsaanpassing, worden gevorderd op grond van de huurovereenkomst. De huurovereenkomst is een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. [gedaagde sub 1] is dus de wettelijke handelsrente verschuldigd. De facturen waar de overige kosten op in rekening worden gebracht zijn van 16 april 2019. In de facturen staat een betalingstermijn van 14 dagen opgenomen. [gedaagde sub 1] is dus per 1 mei 2019 in verzuim met betaling van deze overige kosten. Daarom wordt de wettelijke handelsrente over € 18.706,60 toegewezen vanaf 1 mei 2019.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.22.
[handelsnaam eiseres] maakt aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. [handelsnaam eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Zo heeft [handelsnaam eiseres] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten minste een aanmaning gestuurd, die ten aanzien van [gedaagde sub 2] ook voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter wijst het bedrag dan ook toe tot het wettelijke tarief van € 1.491,33.
4.23.
[handelsnaam eiseres] heeft het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met btw. De btw over de buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat [handelsnaam eiseres] niet heeft gesteld dat zij geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet OB of als ondernemer een vrijgestelde prestatie heeft verricht.
Proceskosten
In het incident
4.24.
In het vonnis in incident van 12 oktober 2022 is de beslissing over de proceskostenveroordeling ten aanzien van de incidentele vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot afgifte van de facturen aangehouden. Daar moet dus nog een beslissing over worden genomen. De kantonrechter ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het ging immers om stukken die [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zelf hadden moeten hebben en [handelsnaam eiseres] heeft de stukken in het geding gebracht.
In conventie en in reconventie
4.25.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ongelijk gekregen. Zij worden daarom zowel in conventie als in reconventie in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [handelsnaam eiseres] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 103,33
- griffierecht € 1.384,00
- salaris gemachtigde €
1.985,00(2,5 punten x tarief € 794,00)
Totaal € 3.472,33
4.26.
Omdat de eis in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie, worden de kosten aan de zijde van [handelsnaam eiseres] in reconventie begroot op € 397,00 (0,5 punt x tarief € 794,00) aan salaris gemachtigde.
4.27.
De nakosten worden onder 5.9 in de beslissing begroot.

5.De beslissing

De kantonrechter
in het incident
5.1.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
in conventie
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, om aan [handelsnaam eiseres] te betalen € 73.124,44 (€ 71.633,11 aan hoofdsom en € 1.491,33 aan buitengerechtelijke incassokosten);
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [handelsnaam eiseres] van:
  • de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 1.000 vanaf 7 september 2018 tot de voldoening;
  • de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 10.000 vanaf 7 oktober 2018 tot de voldoening;
  • de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 10.000 vanaf 7 november 2018 tot de voldoening;
  • de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 10.000 vanaf 7 december 2018 tot de voldoening;
  • de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 6.782,70 vanaf 7 januari 2019 tot de voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de contractuele rente van 1,5% per maand zoals bedoeld in artikel 6.2 van de algemene voorwaarden over een bedrag van € 15.143,81 vanaf de vervaldata van de facturen tot de dag van volledige betaling;;
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 18.706,60 vanaf 1 mei 2019 tot de dag van volledige betaling;
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 71.633,11 vanaf 10 mei 2022 tot de dag van volledige betaling, waarbij geldt dat voor zover [gedaagde sub 1] al wettelijke of contractuele rente over deze periode aan [handelsnaam eiseres] zal hebben betaald over deze periode op grond van het bepaalde in 5.3, 5.4 en 5.5, [gedaagde sub 2] hiervan zal zijn bevrijd;
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 3.472,33;
5.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [handelsnaam eiseres] volledig aan dit vonnis voldoen, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 132,00 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.10.
wijst de vorderingen af;
5.11.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de één betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [handelsnaam eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 397,00;
5.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2023.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:2113), Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 september 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:9058).