ECLI:NL:GHARL:2021:9058

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
200.272.094/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling van btw in huurovereenkomst voor kamer in pension

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de huurster] tegen [de verhuurster] over de betaling van btw in het kader van een huurovereenkomst voor een kamer in een pension. [de huurster] huurde vanaf 1 februari 2014 een kamer en betaalde een vast bedrag per maand, inclusief diensten. In 2018 kondigde [de verhuurster] een verhoging van de huurprijs aan, inclusief een verhoging van het btw-tarief van 6% naar 9%. [de huurster] was het niet eens met deze verhoging en stelde dat zij geen btw verschuldigd was, omdat de huur voor langere tijd was en niet belast zou zijn met btw. De kantonrechter wees de vordering van [de huurster] af, omdat er volgens hem geen sprake was van onverschuldigde betaling, aangezien de prijs was overeengekomen door beide partijen.

In hoger beroep herhaalde [de huurster] haar standpunt, maar het hof oordeelde dat de rechtsgrond voor de betalingen lag in de overeenkomst tussen partijen. Het hof stelde vast dat de overeengekomen prijs een totaalprijs betrof zonder uitsplitsing van de huur, diensten en btw. Het hof oordeelde dat het feit dat [de verhuurster] mogelijk geen btw aan de Belastingdienst verschuldigd was, niet relevant was voor de rechtsgrond van de betalingen. De grieven van [de huurster] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [de huurster] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.094
(zaaknummer rechtbank Gelderland, kanton, zittingsplaats Arnhem: 7651748)
arrest van 28 september 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [de huurster] ,
advocaat: mr. M.A. Visser,
tegen:
[geïntimeerde]h.o.d.n.
Pension [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [de verhuurster] ,
advocaat: mr. P. Bosma.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 maart 2021 hier over. Bij dat arrest is een enkelvoudige mondelinge behandeling na memoriewisseling bepaald.
1.2
Die mondelinge behandeling is gehouden op 4 juni 2021. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en de vragen van het hof beantwoord. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling is op verzoek van partijen arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis van 18 september 2019, aangevuld met enkele feiten die hierna worden vastgesteld (zie 3.1 en 3.6).

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
3.1
[de huurster] huurde vanaf 1 februari 2014 een kamer in het pension van [de verhuurster] . Zij betaalde een vast bedrag per maand voor de huur van de kamer en de daarbij aangeboden diensten, zoals het verzorgen van schoon linnengoed en avondeten. In oktober 2014 is zij naar een andere kamer gegaan en betaalde zij eveneens een vast bedrag per maand. Vanaf 2015 is op 1 augustus van ieder jaar de huurprijs verhoogd. Op 7 november 2018 ontving [de huurster] een brief van [de verhuurster] waarin de btw verhoging van 6% naar 9% werd aangekondigd en waarin de huurprijs inclusief 6% btw en inclusief 9% btw was vermeld. Daarbij werd verzocht om per 1 januari 2019 het verhoogde bedrag te betalen, omdat vanaf dat moment het verhoogde btw tarief inging. Dit verhoogde bedrag heeft [de huurster] nooit betaald. [de huurster] was het ook niet eens met de betaling van 6% btw. Volgens [de huurster] was zij helemaal geen btw verschuldigd, omdat sprake was van langlopende huur, die niet is belast met btw.
Vordering en beslissing bij de kantonrechter
3.2
[de huurster] heeft de kantonrechter verzocht [de verhuurster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.777,32 en kosten. Volgens haar heeft zij de hele periode dat zij in het pension van [de verhuurster] heeft gewoond onverschuldigd btw betaald en dient [de verhuurster] dat aan haar terug te betalen.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [de huurster] afgewezen en geoordeeld dat geen sprake was van onverschuldigde betaling, omdat partijen de door [de huurster] betaalde prijs waren overeengekomen.
Oordeel in hoger beroep
3.4
[de huurster] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter, omdat volgens haar een rechtsgrond ontbreekt voor haar maandelijkse betalingen van 6% btw. [de huurster] verwijst daarvoor naar de Wet op de omzetbelasting en het Besluit Omzetbelasting, levering en verhuur van onroerende zaken, waaruit volgens haar volgt dat zij geen btw is verschuldigd, omdat zij veel langer dan 6 maanden bij [de verhuurster] een kamer heeft gehuurd. Ook verwijst zij naar een brief van de Belastingdienst waarin staat dat de hoofdregel is dat verhuur van onroerend goed voor langer dan een half jaar is vrijgesteld van btw.
3.5
Volgens [de verhuurster] wordt de verhouding tussen haar en [de huurster] beheerst door de overeenkomst die partijen hebben gesloten. Deze overeenkomst was naar zijn aard van korte duur en de overeengekomen prijs betrof een totaalprijs zonder uitsplitsing van onderdelen, zoals de huur, de geleverde diensten en de btw. Er is volgens [de verhuurster] tussen partijen nooit gesproken over de componenten waaruit de prijs is samengesteld en ook nooit over btw. [de verhuurster] is daarom van mening dat sprake is van een rechtsgrond voor de betalingen van [de huurster] van de tussen partijen overeengekomen prijs. Daarnaast betwist [de verhuurster] dat zij geen btw aan de Belastingdienst verschuldigd zou zijn. Zij geeft aan dat zij al meer dan twintig jaar btw afdraagt voor alle kamers die zij verhuurt, waaronder de door [de huurster] gehuurde kamers.
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat zij op 1 februari 2014 en op 19 oktober 2014 zijn overeengekomen dat [de huurster] een kamer met aanvullende diensten zou huren in het pension van [de verhuurster] . Partijen zijn voor de eerste kamer een prijs van € 730,- overeengekomen en voor de tweede kamer een prijs van € 795,-. Deze laatste prijs is ieder jaar per 1 augustus verhoogd, waarmee [de huurster] steeds heeft ingestemd. De prijs bedroeg vanaf 1 augustus 2018 € 845,-. Op grond van deze afspraken heeft [de huurster] maandelijks genoemde bedragen aan [de verhuurster] betaald. Omdat dit niet is weersproken gaat het hof er verder van uit dat de overeengekomen prijs een totaalprijs betrof zonder uitsplitsing van onderdelen, zoals de huur, de geleverde diensten en de btw en dat tussen partijen nooit is gesproken over de componenten waaruit de prijs is samengesteld en evenmin over btw. Daarmee waren de overeenkomsten voor de huur van de beide kamers met de geleverde diensten de rechtsgrond voor deze betalingen van [de huurster] aan [de verhuurster] . Deze overeenkomsten zijn door [de huurster] niet (gedeeltelijk) vernietigd of ontbonden, noch is gebleken van enige nietigheid van (een gedeelte van) de overeenkomsten. Het hof volgt [de huurster] niet in haar stelling dat de rechtsgrond voor 6/106e deel van haar betalingen ontbrak, omdat volgens haar de verhuur van de kamer door [de verhuurster] van btw heffing was vrijgesteld.
3.7
Of [de verhuurster] al dan niet tot btw afdracht verschuldigd was op grond van de Wet op de omzetbelasting is voor de rechtsgrond van de betalingen van [de huurster] aan [de verhuurster] niet relevant. Dit doet immers niets af aan het gegeven dat de rechtsgrond voor de betalingen is gelegen in de overeenkomsten. Het feit dat [de verhuurster] bij het aangaan en verlengen van die overeenkomsten er (in de visie van [de huurster] : ten onrechte) van uit zou zijn gegaan dat zij van de afgesproken prijs 6% btw aan de Belastingdienst diende af te dragen is niet een voor [de huurster] bekende factor geweest die zij zelf heeft laten meewegen om met de totaalprijs akkoord te gaan. Het staat namelijk vast dat met haar nooit over btw is gesproken en btw niet kenbaar in rekening is gebracht. Aan een eventuele dwaling aan de zijde van [de verhuurster] als hiervoor omschreven kan [de huurster] geen rechten ontlenen. Van een dwaling aan haar eigen zijde is niet gebleken en [de huurster] heeft daar dan ook geen rechtsgevolgen aan verbonden. De rechtbank heeft de vordering van [de verhuurster] terecht afgewezen.
3.8
Tijdens de zitting heeft [de huurster] nog een beroep gedaan op ongerechtvaardigde verrijking en het feit dat zij als huurder de zwakkere partij is. Voor zover hier een vermeerdering van de grondslag van de vordering mee is bedoeld, gaat het hof daaraan voorbij op grond van de twee-conclusie-regel. Ten overvloede merkt het hof op dat beide argumenten onvoldoende zijn onderbouwd in het licht van wat hiervoor is overwogen.
3.9
[de huurster] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het hof gaat daarom voorbij aan haar bewijsaanbod.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [de huurster] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Die kosten zullen aan de zijde van [de verhuurster] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 324,-
- salaris advocaat € 1.574,- (2 punten x tarief I van € 787,- per punt)
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen, zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 18 september 2019;
veroordeelt [de huurster] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de verhuurster] vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 1.574,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [de huurster] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [de huurster] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, D.M.I. de Waele en M.P.M. Hennekens, is ondertekend door M.P.M. Hennekens en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.