ECLI:NL:RBMNE:2023:3236

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
C/16/538946 en C/16/545372
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en vergoedingsrechten in het huwelijksvermogensrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juni 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 28 december 1992 in de gemeente [gemeente 2] zijn getrouwd. De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om diverse nevenvoorzieningen, waaronder de verdeling van de huwelijksgemeenschap en vergoedingsrechten. De man voerde verweer en deed ook verzoeken, waaronder een verzoek om partneralimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding kan worden uitgesproken, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw en de man beoordeeld met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij het gaat om de schenking van de vrouw van € 125.906,45 en de erfenissen van de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 89.906,45 op de gemeenschap, terwijl de man recht heeft op vergoedingsrechten van in totaal € 52.766,15. De rechtbank heeft de verzoeken tot het overleggen van bankafschriften afgewezen, omdat deze niet specifiek genoeg waren. De rechtbank heeft ook het verzoek van de man tot partneralimentatie afgewezen, omdat hij in staat wordt geacht zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf, die pas kan worden ingeschreven na afloop van de hoger beroepstermijn.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Zaakgegevens: C/16/538946 / FA RK 22-800 (echtscheiding)
C/16/545372 / FA RK 22-1984 (huwelijksvermogensrecht)
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikking van 30 juni 2023
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.G.M. ter Avest,
e n
[de man] ,
wonende in [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.G.M. Lodder.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vrouw, binnengekomen op 6 mei 2022;
het journaalbericht namens de vrouw van 23 mei 2022, met als bijlage de huwelijksakte;
het journaalbericht namens de vrouw van 24 mei 2022, met als bijlage het betekeningsexploot;
het verweerschrift van de man, met daarin een aantal zelfstandige verzoeken (tegenverzoeken);
het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken van de man, met een aanvulling van haar verzoeken;
het journaalbericht namens de man van 25 september 2022, met daarin een voorstel tot verdeling;
het journaalbericht namens de vrouw van 26 september 2022, met daarin aanvullende verzoeken van de vrouw en met bijlagen 3 en 5;
et journaalbericht namens de man van 31 maart 2023, met bijlagen 1 tot en met 10, en een aanvulling/wijziging van zijn verzoeken;
het journaalbericht namens de vrouw van 3 april 2023, met bijlagen 4 en 6 tot en met 9;
het journaalbericht namens de vrouw van 6 april 2023, met bijlagen 10 tot en met 16;
het journaalbericht namens de man van 30 mei 2023, met bijlagen 11 tot en met 15, en;
het journaalbericht namens de vrouw van 6 juni 2023.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van
8 juni 2023. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdag] 1994 in de gemeente [gemeente 2] met elkaar getrouwd.
2.2.
Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De man en de vrouw hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opmaken.
2.4.
Op 28 december 1992 heeft de vader van de vrouw aan zijn vier kinderen, waaronder dus de vrouw, een woning geschonken. Daarbij is bepaald dat de schenking of de wederbelegging daarvan nooit in een vermogensrechtelijke gemeenschap valt. Na verkoop en levering van die woning op 9 mei 2014 heeft de vrouw hieruit een bedrag van € 125.906,45 ontvangen (hierna: de schenking aan de vrouw). Dit bedrag is gestort op de gezamenlijke rekening van de vrouw en de man.
2.5.
Na het overlijden van de vader van de man in februari 1994 heeft de man een erfenis ontvangen. Daarbij is in de verklaring van erfrecht opgenomen dat de erflater in zijn testament heeft bepaald dat al hetgeen door een afstammeling van hem uit zijn nalatenschap wordt verkregen, niet zal vallen in enige huwelijksgoederengemeenschap.
2.6.
De man heeft uit de nalatenschap van een tante een bedrag vóór erfbelasting ontvangen van € 20.581,-. Ook ten aanzien van die erfenis is bepaald dat dit niet in enige huwelijksgoederengemeenschap zal vallen.
Wat ligt voor?
2.7.
De vrouw verzoekt (na wijziging en aanvulling van haar verzoeken) om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot een partneralimentatie, dan wel het verzoek af te wijzen;
de man te veroordelen de man tot afgifte van een (kopie van) het bankafschrift van het saldo op 5 mei 2022 van de rekening op naam van de man bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] ;
e man te veroordelen tot afgifte van (een kopie van) de bankafschriften over de jaren 2014 tot en met 2022 van de volgende rekeningen:
 de rekening bij Moneyou met nummer [rekeningnummer] op naam van beiden, dan wel [rekeningnummer] ;
 de rekening bij Moneyou met nummer [rekeningnummer] op naam van beiden, dan wel [rekeningnummer] ;
 de rekening bij Moneyou met nummer [rekeningnummer] op naam van beiden, dan wel [rekeningnummer] ;
 de rekening bij Rabobank met nummer [rekeningnummer] op naam van beiden;
 de betaalrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] op naam van de man;
te bepalen dat zij uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering op de gemeenschap heeft van € 125.906,45 dan wel indien het saldo van de gemeenschap ontoereikend is, van € 62.953,23 op de man, dan wel dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrecht een vordering heeft op de gemeenschap van een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, dan wel, indien de gemeenschap ontoereikend is, [zij] een vordering heeft op de man van de helft van het door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
de man te veroordelen tot betaling aan vrouw tot het vastgestelde bedrag aan vergoedingsrecht;
te bepalen dat het saldo van € 42.650 op de gezamenlijke rekening van partijen privévermogen van de vrouw betreft;
de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen, dan wel de wijze van verdeling te gelasten, overeenkomstig hetgeen de vrouw heeft beschreven in haar akte van verdeling, brief van 31 maart 2023 en brief van 6 april 2023, meer specifiek:
 te bepalen dat beide partijen de auto en de fiets behouden die zij in gebruik hebben, zonder nadere verrekening;
 te bepalen dat de saldi van de bankrekeningen op naam van de man, respectievelijk de vrouw per de peildatum bij helfte worden gedeeld;
 te bepalen dat de man inzicht geeft in de vordering op Dexia en deze geïnde of nog te innen vordering bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
 te bepalen dat de inboedel voor zover door de vrouw opgegeven zal worden verdeeld op de door haar aangegeven wijze;
 te bepalen dat de sieraden eveneens zullen worden verdeeld op de door de vrouw aangegeven wijze;
 ten aanzien van de echtelijke woning te bepalen:
I. dat beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de spoedige levering van de woning aan een derde (de koper);
II. dat partijen beiden recht hebben op de helft van de na verkoop en na aftrek van de hypotheekschuld, het vergoedingsrecht van de vrouw van € 125.906 en de verkoopkosten resterende overwaarde van de echtelijke woning.
2.8.
De man voert verweer en verzoekt (na wijziging en aanvulling van zijn verzoeken) om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
te bepalen dat de vrouw zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de man met een bedrag van € 1.164,- per maand dan wel € 1.105,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een beslissing te nemen als uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
de verdeling van de gemeenschap te gelasten:
 conform de lijst onder productie 6 van dit schrijven [het journaalbericht namens de man van 31 maart 2023] voor wat betreft de inboedel;
 te bepalen dat de overwaarde van de echtelijke woning bij helfte zal worden verdeeld;
 te bepalen dat indien en voor zover de polis bij Labouchère/Dexia tot uitkering komt, bij helfte zal worden verdeeld na aftrek van kosten;
te verklaren voor recht dat de man een aanspraak op de gemeenschap heeft voor een bedrag van Fl. 83.317,50 zijnde € 36.818,57;
primair te verklaren voor recht dat zowel de man geen aanspraak heeft op de gemeenschap ter zake het bedrag van € 20.581,- alsmede dat de vrouw geen aanspraak heeft op de gemeenschap voor een bedrag van € 125.000,-; subsidiair te verklaren voor recht dat de man een aanspraak op de gemeenschap heeft voor een bedrag van € 20.581,-;
met afwijzing van de verzoeken van de zijde van de vrouw.

3.De beoordeling

Echtscheiding
3.1.
De rechtbank zal op verzoek van beide partijen de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat is het geval als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dat zo is.
Verzoek tot overleggen bankafschriften gezamenlijke rekeningen
3.2.
De rechtbank gaat eerst in op het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het overleggen van de bankafschriften van de gezamenlijke rekeningen van partijen, omdat toewijzing van dat verzoek zou kunnen leiden tot uitstel van de andere beslissingen.
3.3.
De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw af, omdat zij dit verzoek te weinig specifiek acht. De vrouw vraagt namelijk de bankafschriften over negen jaar (2014 tot en met 2022) zonder dat zij duidelijk maakt waarom en waarvoor al die bankafschriften relevant zouden kunnen zijn. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat zij die afschriften nodig heeft om te kunnen onderbouwen dat verbouwingen aan de woning mogelijk zijn gedaan vanuit haar privévermogen, maar dat is onvoldoende om het verzoek van de vrouw toe te kunnen wijzen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om nader te specificeren om welke verbouwingen het zou gaan en in welke periode(s) deze zouden hebben plaatsgevonden. Het gaat te ver om simpelweg alle afschriften uit die periode bij de man op te vragen. Bovendien is niet aangetoond dat de vrouw een poging heeft gedaan om die stukken zelf op te vragen bij de (opvolgende) bank of dat een verzoek daartoe is afgewezen. Dit terwijl het wel in de rede ligt dat de vrouw die afschriften zelf had kunnen opvragen, omdat zij mede-rekeninghouder was. Tot slot weegt de rechtbank mee dat de man heeft betwist dat hij de (papieren) afschriften in zijn bezit heeft.
Huwelijksvermogensrecht
3.4.
De rechtbank gaat hierna over tot de beoordeling van de verzoeken die partijen hebben gedaan ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht. De beslissingen op deze verzoeken kunnen namelijk ook van belang zijn bij de beoordeling van het verzoek van de man tot partneralimentatie.
Wettelijke gemeenschap van goederen
3.5.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn vóór 1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat door het huwelijk van partijen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.
3.6.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op 6 mei 2022 ontbonden. [1] Dat betekent dat alle goederen die partijen op die datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Daarvan zijn (onder meer) uitgezonderd de goederen die partijen via een erfenis of schenking hebben ontvangen en waarvan bij de schenking of erflating is bepaald dat dat goed buiten de gemeenschap van goederen valt. Van alle schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).
Omvang van de gemeenschap
3.7.
Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en de volgende schulden op de peildatum tot de gemeenschap behoorden:
De woning aan de [adres] in ( [postcode] ) [plaats] ;
De hypothecaire geldlening rustende op de hiervoor genoemde woning;
De inboedel van de hiervoor genoemde woning, inclusief sieraden;
Het saldo op de bankrekening bij de Rabobank op naam van de man met nummer [rekeningnummer] ;
Het saldo op de bankrekening bij de Rabobank op naam van de vrouw met nummer [rekeningnummer] ;
Het saldo op de bankrekening bij de Rabobank op naam van beide partijen met nummer [rekeningnummer] ;
De auto van het merk Toyota type Aigo;
De auto van het merk Toyota type Yaris;
Twee fietsen;
De vordering op Dexia Bank.
3.8.
Tussen partijen is in geschil of het volgende goed op de peildatum tot de gemeenschap behoorde:
k. het saldo van € 42.650,- op de gezamenlijke spaarrekening.
3.9.
Beide partijen hebben verzocht om de verdeling vast te stellen dan wel de wijze van verdeling te gelasten van de wettelijke gemeenschap van goederen op de manier als hiervoor bij 2.7 en 2.8 is omschreven. Ook hebben beide partijen gesteld dat zij vergoedingsrechten hebben op de gemeenschap, omdat zij ieder schenkingen dan wel erfenissen hebben ontvangen met een uitsluitingsclausule als hiervoor is bedoeld. Gelet op de samenhang tussen deze verzoeken, zal de rechtbank deze hierna gezamenlijk behandelen. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op het vermeende vergoedingsrecht van de vrouw en het saldo op de spaarrekening.
Vergoedingsrecht van de vrouw en saldo op de spaarrekening
3.10.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij een vergoedingsrecht van € 125.906,45 heeft op de gemeenschap en dat het saldo op de gezamenlijke spaarrekening van € 42.650,- privévermogen van de vrouw betreft.
3.11.
De rechtbank constateert dat beide partijen gedurende de procedure wisselende stellingen hebben ingenomen ten aanzien van het saldo op de spaarrekening en de vergoedingsrechten. Daarom zet de rechtbank hieronder eerst op een rijtje hoe zij de stellingen van partijen heeft begrepen uit hun laatste processtukken en hun toelichting ter zitting.
De stellingen van partijen
3.12.
De vrouw heeft een schenking van € 125.906,45 van haar vader verkregen onder uitsluiting, zoals hiervoor onder 2.4 is weergegeven. Zij wil volledige vergoeding van het bedrag van deze schenking. Daartoe voert zij aan dat een deel van dit bedrag op de peildatum nog aanwezig was op de gezamenlijke spaarrekening van partijen en dat daarom het saldo van die rekening aan haar toe moet komen. Omdat partijen dit saldo al hebben verdeeld, zou dit betekenen dat de man alsnog zijn ontvangen deel aan de vrouw moet terugstorten. Het overige deel van de schenking is volgens de vrouw ofwel geïnvesteerd in de woning ofwel gebruikt om gemeenschapsschulden van te voldoen. Daarom komt aan haar voor dat deel een vergoedingsrecht toe.
3.13.
De man heeft betwist dat het (volledige) saldo van het spaargeld aan de vrouw toe zou komen. Doordat het geld op de gezamenlijke rekening is gestort, is dat vermengd geraakt en niet meer te traceren. Wel heeft hij te kennen gegeven dat partijen na ontvangst van de schenking voor ieder van hun dochters een bedrag van € 18.000,- hebben gereserveerd voor studiekosten. Verder heeft hij betwist dat de vrouw met privévermogen heeft geïnvesteerd in de echtelijke woning. Daarbij heeft hij wel desgevraagd verklaard dat in 2014 het dak en de badkamer zijn gerenoveerd voor circa € 30.000,- en dat dat deels vanuit de schenking zal zijn gebeurd. Volgens de man is de schenking van de vrouw voor de rest consumptief besteed aan eigen kosten van de vrouw en aan de kosten van de huishouding. Aan de vrouw komt daarbij geen vergoedingsrecht toe, omdat volgens hem partijen uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend zijn overeengekomen dat geen aanspraak op vergoeding zou bestaan. Bovendien rustte op de vrouw op grond van artikel 1:84 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de verplichting om met haar privévermogen bij te dragen in de kosten van de huishouding, zodat zij ook om die reden geen aanspraak op vergoeding heeft.
3.14.
De vrouw heeft op haar beurt betwist dat uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgezien van een vergoedingsrecht. Ook betwist zij dat zij op grond van artikel 1:84 BW gehouden was haar privévermogen te gebruiken voor de gemeenschapsschulden (de kosten van de huishouding). Op grond van dat artikel zou namelijk eerst gemeenschappelijk vermogen daarvoor moeten worden aangewend en dat was er voldoende om die kosten van te voldoen. Dat dit gemeenschappelijk vermogen – anders dan het privévermogen van de vrouw – niet liquide was doet daar niet aan af. Het zou volgens haar ook niet redelijk en billijk zijn als om die reden de vrouw haar vergoedingsrecht niet meer te gelde zou kunnen maken. Voor zover er al een tekort aan gezamenlijk vermogen was en er dus een verplichting bestond om privévermogen ter beschikking te stellen, dan wijst zij er op dat op de man in dat geval eenzelfde verplichting rustte.
Het oordeel van de rechtbank
3.15.
De rechtbank is van oordeel dat aan de vrouw een saldo van € 36.000,- op de gezamenlijke rekening toekomt en dat zij daarnaast een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ter hoogte van het restant van € 89.906,45 (€ 125.906,45 -/- € 36.000). Anders gezegd, voor zover de schenking nog aanwezig was op de peildatum komt dit aan de vrouw toe en voor het al gespendeerde deel heeft de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
3.16.
De rechtbank stelt voorop dat de schenking van ¼ deel van de woning van de vader van de vrouw aan de vrouw, voor welk deel de vrouw na levering van die woning aan een derde € 125.906,45 heeft ontvangen, privévermogen van de vrouw betrof. Met de storting van dit privévermogen op de gezamenlijke rekening van partijen is dit door vermenging tot de huwelijksgoederengemeenschap gaan behoren [2] , althans voor zover dit geld niet nog als zodanig is te traceren. Hier is (door de man) onbetwist gesteld dat partijen vanuit die schenking voor ieder van beide dochters een bedrag van € 18.000,- hebben gereserveerd voor hun studiekosten. Dat is dus in totaal € 36.000,-. Tussen partijen is niet in geschil dat dat bedrag uiteindelijk niet conform dat doel is besteed en dat dit nog op de gezamenlijke rekening aanwezig was op de peildatum. Daarmee is dat deel van de schenking nog traceerbaar als privévermogen van de vrouw en daarom komt dat deel van het saldo van die rekening op de peildatum alleen aan de vrouw toe. Dat ook de rest van het saldo van de spaarrekening van € 6.650,- nog een overblijfsel van de schenking zou zijn, is niet komen vast te staan. Dat gedeelte van het saldo had dus wel gewoon tussen partijen gedeeld moeten worden. Hier hebben partijen in de aanloop naar de procedure al het volledige saldo verdeeld, wat dus deels niet had gehoeven. Om dit te corrigeren zal de rechtbank gelasten dat uit het bedrag dat nu in depot bij de notaris staat aan de vrouw een bedrag van € 36.000,- dient te worden betaald. Wat de verzochte verklaring voor recht betreft, wijst de rechtbank dit verzoek toe tot een bedrag van € 36.000,-.
3.17.
Gezien het voorgaande is een bedrag van € 36.000,- nog te traceren als privévermogen van de vrouw. Het resterende deel van de schenking aan de vrouw (€ 125.906,45 -/- € 36.000 =) € 89.906,45 is door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. Vervolgens rijst daar de vraag of de vrouw daarvoor een vergoedingsrecht heeft. De rechtbank stelt voorop dat het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW met zich brengt dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel recht op vergoeding heeft van dat bedrag tegenover de gemeenschap. [3] Dit is anders als hieruit privéschulden van de vrouw zouden zijn voldaan of als partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend hebben afgezien van vergoeding. [4] Ook is er geen vergoeding verschuldigd als met de vermogensverschuiving is voldaan aan een op de vrouw rustende verbintenis. [5] Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover het geld is besteed aan de kosten van de huishouding en de vrouw op grond van artikel 1:84 BW de verplichting had om die gelden aan de gemeenschap ter beschikking te stellen. [6]
3.18.
De rechtbank zal eerst beoordelen of en in hoeverre is vast te stellen waaraan het geld is besteed. Voor de rechtbank is vast komen te staan dat een bedrag van € 30.000,- is besteed aan de verbouwing van de woning en wel gezien het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2014 (kort na het ontvangen van het aandeel van de vrouw in de geschonken woning) een renovatie van het dak en van de badkamer heeft plaatsgevonden. Gelet op de verklaring van de man op de zitting was daarmee in ieder geval een bedrag van € 30.000,- gemoeid. De erfenis van de vader van de man was naar eigen zeggen van de man aangewend voor de aanschaf van de eerdere woning van partijen in [plaats] en de erfenis van de tante was op dat moment nog niet aan de orde. Evenmin had op dat moment de afkoop van enkele pensioenen van de man plaatsgevonden. Ook overigens is niet gebleken dat er op dat moment ander (liquide en substantieel) vermogen aanwezig was. Ook weegt de rechtbank mee dat de man zelf heeft verklaard dat partijen op grote voet leefden en meer uitgaven dan dat er aan inkomsten binnenkwam. Aangezien de verbouwing kort na het ontvangen van de schenking is uitgevoerd en gelet op de kennelijke afwezigheid van ander vermogen, houdt de rechtbank het ervoor dat het bedrag van die verbouwing van circa € 30.000,- afkomstig was uit de schenking aan de vrouw. Omdat dit aldus ten goede is gekomen aan de gemeenschap, heeft de vrouw een recht op vergoeding van ten minste dit bedrag. [7] De vrouw heeft daarbij zijdelings gesteld dat de hoogte van deze vergoeding volgens de zogenoemde beleggingsleer zou moeten worden berekend, omdat het gaat om een vergoedingsrecht dat na 1 januari 2012 is ontstaan. Zij heeft echter nagelaten om dit nader te specificeren en zij heeft zich ook niet uitgelaten over de waarde van de woning op dat moment. Bovendien heeft de vrouw haar verzoek ten aanzien van haar vergoedingsrecht beperkt tot de hoogte van het totaalbedrag van de schenking, dus zonder een eventuele vermeerdering vanwege een ‘belegging’. In combinatie met de verklaring van de vrouw ter zitting dat zij wenst dat zij haar deel van de schenking van haar vader terugkrijgt, houdt de rechtbank het er daarom voor dat de vrouw haar verzoek heeft willen beperken tot het totaalbedrag van de schenking van € 125.906,45. Daarom gaat de rechtbank uit van een nominale vergoeding van € 30.000,-.
3.19.
Voor het overige deel (€ 89.906,45 -/- € 30.000 =) € 59.906,45 is niet komen vast te staan waaraan dit is besteed. Ten gunste van de vrouw geldt dan het vermoeden dat dit restant is besteed aan gemeenschapsschulden. Er is niet gebleken dat de vrouw privéschulden had en vanwege de destijds geldende wettelijke gemeenschap van goederen was in beginsel ieder schuld gemeenschappelijk. [8] Omdat dit deel van de schenking namelijk niet meer aanwezig was op de peildatum, zal het daarom zijn uitgegeven ter voldoening van die gemeenschapsschulden.
3.20.
Het voorgaande maakt dat voor de vrouw (ook) een vergoedingsrecht op de gemeenschap is ontstaan ter hoogte van € 59.906,45, tenzij de vrouw met het ter beschikking stellen van dat geld voldeed aan een op haar rustende verbintenis. Daarbij gaat het meer specifiek om haar eventuele verplichting om privévermogen ter beschikking te stellen voor de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW.
3.21.
Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat voor de vrouw niet een dergelijke verplichting bestond. Zoals de vrouw terecht heeft gesteld, kent artikel 1:84 lid 1 BW namelijk een rangorde. Daarbij moeten eerst de gezamenlijke inkomsten van partijen worden aangewend en – als dat onvoldoende is – ieders eigen inkomen naar evenredigheid. Als ook dat onvoldoende is, moeten zij hun gezamenlijke vermogen aanwenden. Pas als ook dat niet genoeg is, moet ieder zijn/haar privévermogen naar evenredigheid aanwenden. Tussen partijen is niet in geschil dat ze in ieder geval vanaf 2014 meer uitgaven hadden dan dat er aan inkomen binnenkwam en dat dus de inkomsten niet toereikend waren. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat er wel steeds voldoende gemeenschappelijk vermogen aanwezig was, zij het dat dit vermogen niet liquide was. Dat vermogen zat zogezegd ‘in de stenen’ (in de overwaarde van de woning). Dat dat zo is, volgt ook uit het feit dat na verkoop van de echtelijke woning er meer dan genoeg van de verkoopopbrengst is overgebleven om zowel de hiervoor genoemde vergoedingsrechten van de vrouw als de hierna te noemen vergoedingsrechten voor de man uit te voldoen. Gelet op de omstandigheden van dit geval waarbij er steeds voldoende gemeenschapsvermogen was, is de rechtbank van oordeel dat er noch voor de vrouw noch voor de man de verplichting was om privévermogen ter beschikking te stellen voor het voldoen van gemeenschapsschulden. De vrouw voldeed dus met de vermogensverschuiving niet aan een op haar rustende verbintenis. Dit betekent dat de vrouw tegenover de gemeenschap ook aanspraak kan maken op vergoeding van het bedrag van € 59.906,45.
3.22.
Tot slot overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat partijen (stilzwijgend) zouden hebben afgesproken dat zij afzien van de hiervoor genoemde of andere vergoedingsrechten. De vrouw heeft namelijk die stelling van de man betwist en de man heeft nagelaten dit nader in te vullen met feiten en omstandigheden.
3.23.
Gelet op het voorgaande komt aan de vrouw een vergoedingsrecht op de gemeenschap toe van (€ 30.000 + € 59.906,45 =) € 89.906,45. De rechtbank zal daarom hierna in het dictum voor recht verklaren dat de vrouw dit vergoedingsrecht op de gemeenschap toekomt. Nu aan de man ook vergoedingsrechten toekomen (zoals hierna aan de orde komt) waarvan verrekening kan plaatsvinden en de gemeenschap daarnaast voldoende vermogen omvat, ziet de rechtbank geen aanleiding om de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw voor zover het vergoedingsrecht niet uit de gemeenschap kan worden voldaan en wijst dat verzoek van de vrouw af.
De vergoedingsrechten van de man
3.24.
Zoals hiervoor onder 2.5 en 2.6 is vermeld, heeft de man van zijn vader en van zijn tante een erfenis ontvangen. Partijen verschillen van mening in hoeverre aan de man vergoedingsrechten voor deze erfenissen toekomen.
Erfenis van de vader van de man
3.25.
De rechtbank constateert allereerst dat de man bij de vermelding van het bedrag dat hij uit de nalatenschap heeft ontvangen een kennelijke schrijffout en kennelijke omrekenfout heeft gemaakt. Waar de man schrijft dat hij een bedrag van Fl. 83.317,50, omgerekend € 36.818,57, heeft ontvangen, moet dat ingevolge zijn productie 7 zijn: Fl. 83.137,50, omgerekend € 37.726,15. De rechtbank zal in haar beoordeling van laatst genoemde bedragen uitgaan en in die zin de verzoeken van de man als gewijzigd lezen.
3.26.
De rechtbank is van oordeel dat aan de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap ter hoogte van € 37.726,15 toekomt en wel gezien het volgende. De man heeft dit bedrag onder uitsluiting ontvangen, zoals volgt uit de verklaring van erfrecht. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het verweer van de vrouw dat dit bedrag mogelijk ook een niet-uitgesloten deel zou omvatten ter zake van de erfenis van de moeder van de man (die eerder dan zijn vader was overleden). Dit verweer is namelijk te laat gevoerd, aangezien zij dit pas naar voren heeft gebracht bij monde van haar advocaat in haar laatste termijn op de zitting. Bovendien had de vrouw eerder erkend dat de man het bedrag van Fl. 83.137,50 onder uitsluiting had ontvangen. Door deze late wisseling van stelling heeft de man zich daar niet deugdelijk tegen kunnen verweren en daarom laat de rechtbank dat verweer buiten beschouwing. De rechtbank houdt het er dus voor dat de man het volledige bedrag onder uitsluiting heeft ontvangen.
3.27.
De vrouw heeft verder nog (wederom in haar laatste termijn) gesteld dat niet is gebleken dat dit geld op het moment van het sluiten van het huwelijk nog aanwezig was. Ook dat verweer van de vrouw acht de rechtbank te laat gevoerd. Bovendien is de periode tussen het overlijden van de vader van de man en het sluiten van het huwelijk kort geweest (circa een half jaar). Gelet op de tijd die normaliter gemoeid is met de afwikkeling van een erfenis van een dergelijke omvang, is dan waarschijnlijk dat de man pas na de sluiting van het huwelijk dit bedrag daadwerkelijk heeft ontvangen.
3.28.
Gezien het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de man een privévermogen had uit de erfenis van zijn vader van € 37.726,15. Er is niet geheel duidelijk geworden waaraan dat geld vervolgens is besteed. Dit zou ofwel aangewend zijn voor de aanschaf van de eerdere woning van partijen ofwel anderszins (via de gemeenschappelijke bankrekening) vermengd zijn geraakt. Omdat de man zijn verzoek beperkt tot het nominale vergoedingsrecht en de door de man genoemde investering vóór 1 januari 2012 is gedaan, kan een verder onderzoek daarnaar achterwege blijven. Dat de man het geld zou hebben gebruikt voor privéschulden is niet gesteld, noch anderszins gebleken. Verder geldt dat, zoals hiervoor onder 3.21 en 3.22 is overwogen, dat niet is gebleken dat voor de man een verplichting bestond dit bedrag ter beschikking te stellen voor kosten van de huishouding noch dat partijen hebben afgezien van een vergoedingsrecht. Het voorgaande betekent dat de man een nominaal vergoedingsrecht van € 37.726,15 op de gemeenschap toekomt. De rechtbank wijst daarom de verzochte verklaring voor recht voor dat bedrag toe.
Erfenis van de tante van de man
3.29.
Wat de erfenis van de tante van de man betreft, geldt dat op het bedrag van € 20.581,- nog de erfbelasting van € 5.541,- in mindering moet worden gebracht, zoals die volgt uit productie 8 van de man. Er resteert dan een bedrag van € 15.040,-. Voor dit bedrag geldt – eveneens als voor het overgrote deel van de schenking die de vrouw ontving – dat dit op de gemeenschappelijke rekening terecht is gekomen en aldus vermengd is geraakt en gebruikt voor gemeenschappelijke schulden. Om dezelfde redenen als hiervoor onder 3.21, 3.22 en 3.28 is overwogen, komt daarom aan de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap toe van € 15.040,-. De rechtbank wijst daarom de verzochte verklaring voor recht tot dat bedrag toe.
Resumerend en afwikkeling depot bij notaris
3.30.
Van het bedrag dat op de peildatum op de gezamenlijke rekening van partijen stond, is
€ 36.000,- van de vrouw (zie hiervoor onder 3.16). De rechtbank zal gelasten dat dit bedrag uit het depot bij de notaris aan de vrouw wordt betaald. De vrouw heeft daarnaast een vergoedingsrecht van € 89.906,45 op de gemeenschap (zie hiervoor onder 3.19 tot en met 3.23) en de man heeft vergoedingsrechten op de gemeenschap van in totaal € 52.766,15 (zie hiervoor onder 3.24 tot en met 3.29). De rechtbank zal bepalen dat de vrouw haar vergoedingsrecht tot een bedrag gelijk aan de vergoedingsrechten van de man moet verrekenen (lees: wegstrepen tegen) met de vergoedingsrechten van de man. Per saldo zal de rechtbank gelasten dat de vrouw ter zake van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 89.906,45 -/- € 52.766,15 = € 37.140,30 als vordering op de gemeenschap uit het depot bij de notaris zal ontvangen. Van het restant van het depot (ad € 125.906,45 -/- € 37.140,30 -/- € 36.000,- = € 52.766,15) zal de rechtbank gelasten dat aan ieder van partijen – na aftrek van eventuele kosten van de notaris – de helft toekomt.
De (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
3.31.
Van de hiervoor onder 3.7 genoemde goederen en schulden van de gemeenschap is het grootste deel inmiddels verdeeld. Zo zijn de auto’s, de fietsen en de inboedel al verdeeld. Ook is de woning inmiddels al verkocht en geleverd aan een derde, waarbij de hypothecaire geldlening is afgelost. De verzoeken van partijen daarover beschouwt de rechtbank dan ook als ingetrokken. Vanwege de discussie van partijen over de vergoedingsrechten is nog wel een deel van de overwaarde in depot gesteld. Wat de afwikkeling van dat depot betreft, verwijst de rechtbank naar wat hiervoor onder 3.30 is overwogen.
3.32.
De rechtbank hoeft dan enkel een beslissing te nemen over de verdeling van de saldi van de bankrekeningen die op naam van iedere partij afzonderlijk staat en over de vordering op Dexia Bank waarover nog een procedure loopt tegen Dexia Bank.
3.33.
Wat de bankrekeningen betreft zijn partijen het erover eens dat zij de saldi op de peildatum (6 mei 2022) met elkaar moeten verrekenen. De vrouw heeft als productie 16 een afschrift overgelegd waaruit het saldo op de peildatum is te herleiden. Van de rekening van de man ontbreekt nog een dergelijk afschrift. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw toe om de man te veroordelen een kopie van het betreffende afschrift alsnog te overleggen.
3.34.
Wat de vordering op Dexia Bank betreft, bepaalt de rechtbank dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het uiteindelijke bedrag dat van Dexia wordt ontvangen, na aftrek van de kosten van die procedure. De man heeft verder op de zitting toegezegd kopieën van het procesdossier tot op heden aan de vrouw te zullen verstrekken. Ook zal de rechtbank bepalen dat de man de vrouw steeds op de hoogte dient te houden van alle ontwikkelingen in die procedure en daar waar een beslissing van zijn kant wordt gevraagd daarover met de vrouw overeenstemming moeten bereiken.
Partneralimentatie
3.35.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw met een bedrag van € 1.164,- per maand dan wel € 1.105,- per maand bijdraagt in de kosten van zijn levensonderhoud. Hij stelt behoefte te hebben aan deze bedragen en acht de vrouw in staat deze bedragen te betalen.
3.36.
De vrouw is het niet eens met dit verzoek. Zij vindt dat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en hij daarom niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn verzoek. Voor zover de rechtbank toch tot een berekening komt, betwist zij dat de man behoefte heeft aan een bijdrage. Daarbij wijst zij op het aanwezige vermogen van de man. Ook stelt zij dat zij, onder meer vanwege haar hoge huurlasten, onvoldoende draagkracht heeft voor de verzochte bedragen. Tot slot stelt zij dat bij een vergelijking van de financiële situaties van partijen de man beter af zou zijn, zeker gelet op het verschil in woonlasten van partijen.
De man kan zelf in zijn kosten voorzien
3.37.
De rechtbank wijst het verzoek van de man tot partneralimentatie af, omdat zij vindt dat de man redelijkerwijs in staat kan worden geacht om zelf in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt.
Berekening van de behoefte
3.38.
Hoewel de man zeer summier is geweest in het verstrekken van gegevens, acht de rechtbank de overgelegde gegevens voldoende om tot een berekening van zijn (huwelijksgerelateerde en resterende) behoefte te komen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de man 68 jaar is en het een feit van algemene bekendheid is dat er daarmee een recht op een AOW-uitkering bestaat. Ook heeft de man gegevens overgelegd over zijn pensioenuitkeringen, al zij het dat deze gedateerd zijn. Voor zover het gebrek aan gegevens maakt dat de rechtbank niet het exacte inkomen van de man kan vaststellen, zal zij hierna gevolgtrekkingen trekken die zij geraden acht. [9]
3.39.
Beide partijen hebben een berekening gemaakt van de huwelijksgerelateerde behoefte. Omdat de man heeft nagelaten zijn berekening toe te lichten met verificatoire bescheiden, sluit de rechtbank aan bij de berekening van de vrouw die als productie 11 is overgelegd. Daaruit volgt een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.012,- netto per maand in 2023 (gebaseerd op een netto-gezinsinkomen in 2020 van € 3.091,- per maand).
3.40.
Vervolgens is de vraag in hoeverre de man zelf in dat inkomen kan voorzien. Gelet op wat hiervoor onder 3.38 is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat de man een AOW-uitkering ontvangt. De man heeft daarover gesteld dat hij een korting op deze uitkering krijgt vanwege een eerder verblijf in de Verenigde Staten van Amerika. Daarvan heeft hij echter geen gegevens overgelegd, dus trekt de rechtbank de conclusie dat de man een volledige AOW-uitkering ontvangt. Die bedraagt voor een alleenstaande in 2023 € 1.503,- bruto per maand inclusief vakantiegeld.
3.41.
Verder staat vast dat de man een drietal pensioenuitkeringen krijgt. Daarvan heeft de man slechts een paar netto bijschrijvingen op zijn rekening in 2023 laten zien en daarnaast zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over 2021. De paar bijschrijvingen die de man over 2023 laat zien, acht de rechtbank onvoldoende. Daarom sluit de rechtbank aan bij de bruto uitkeringen in 2021, die volgens productie 1 van de man in totaal (5.169 + 876 + 416 =) € 6.461,- bruto per jaar bedroegen. Omdat deze gegevens gedateerd zijn, indexeert de rechtbank die bedragen naar 2023. Daarmee komt dit op € 6.808,- bruto per jaar. [10]
3.42.
Rekening houdend met de geldende fiscale aspecten, waaronder de (alleenstaande) ouderenkorting, bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 1.883,-per maand. [11] Na aftrek van dit inkomen blijft er een bedrag over van € 129,- netto per maand als tekort om in zijn huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat van de man mag worden verlangd dat hij dat bedrag zelf aanvult vanuit (het rendement op) zijn vermogen. Op de zitting is namelijk naar voren gekomen dat de man uit de verkoopopbrengst van de woning circa € 140.000,- heeft ontvangen, los van het bedrag dat in depot staat. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de vergoedingsrechten zal de man ook van dat bedrag in depot nog een deel ontvangen. De man beschikt dan over een zodanig vermogen dat hij waarschijnlijk met het rendement daarop al in de resterende € 129,- per maand kan voorzien. Voor zover hij dan toch nog een tekort zou hebben, is dat een dermate klein bedrag dat van de man mag worden verlangd dat hij voor dat deel inteert op zijn vermogen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.43.
De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing over de echtscheiding zelf verklaart de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.
Proceskosten
3.44.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdag] 1994 in de gemeente [gemeente 2] ;
4.2.
verklaart voor recht dat het saldo van de gezamenlijke rekening van partijen voor een bedrag van € 36.000,- privévermogen van de vrouw betrof;
4.3.
verklaart voor recht dat aan de vrouw een vergoedingsrecht van € 89.906,45 toekomt op de gemeenschap;
4.4.
verklaart voor recht dat aan de man een vergoedingsrecht van € 37.726,15 toekomt op de gemeenschap;
4.5.
verklaart voor recht dat aan de man een vergoedingsrecht van € 15.040,- toekomt op de gemeenschap;
4.6.
gelast de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen als volgt:
a. ten aanzien van het bedrag dat in depot staat bij de notaris:
 bepaalt dat partijen hieruit aan de vrouw haar onder 4.3 vermelde vergoedingsrecht na verrekening met de onder 4.4 en 4.5 vermelde vergoedingsrechten, derhalve per saldo € 37.140,30 moeten voldoen;
 bepaalt dat partijen hieruit aan de vrouw moeten voldoen een bedrag van € 36.000,-, zijnde privévermogen van de vrouw dat op de peildatum nog op de gezamenlijke rekening van partijen stond;
 bepaalt dat het restant van het depot – na aftrek van eventuele notariskosten – bij helfte moet worden gedeeld;
ten aanzien van de overige bankrekeningen:
 veroordeelt de man om binnen twee weken na de datum van deze beschikking een kopie van een rekeningafschrift aan de vrouw te verstrekken, waaruit het saldo op 6 mei 2022 blijkt van zijn rekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] ;
 gelast partijen om de saldi van de bankrekeningen op hun eigen naam per 6 mei 2022 met elkaar te verrekenen;
ten aanzien van de vordering op Dexia:
 bepaalt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het uiteindelijke bedrag dat van Dexia wordt ontvangen, na aftrek van de kosten van die procedure;
 bepaalt dat de man kopieën van het procesdossier tot op heden aan de vrouw te zal verstrekken, uiterlijk binnen twee maanden na de datum van deze beschikking;
 bepaalt dat de man de vrouw steeds op de hoogte dient te houden van alle ontwikkelingen in de procedure tegen Dexia;
 bepaalt dat de man, daar waar een beslissing van zijn kant wordt gevraagd, hierover vooraf met de vrouw moet overleggen;
4.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve de beslissing over de echtscheiding;
4.8.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.9.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. K.M Braun, tot stand gekomen in samenwerking met mr. J.A.M.H. de Wit, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Indexering pensioen van de man
NBI van de man na scheiding
Bijlage 1: indexering pensioen van de man
Bijlage 2: NBI van de man

Voetnoten

1.Artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek
2.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504, onder 3.2.2 en 3.3.2
3.Zie Hoge Raad 5 april 2019, onder 3.3.3
4.Zie artikel 1:87 lid 4 BW en Hoge Raad 5 april 2019, onder 3.3.4
5.Zie artikel 1:87 lid 4 BW
6.Hoge Raad 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:96, onder 3.1.4
7.Artikel 1:95 lid 2 BW en 1:96 lid 3 BW (oud) in samenhang met artikel 1:87 BW
8.Zie ook HR 5 april 2019 onder 3.3.4
9.Artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
10.Bijlage 1: indexering pensioen van de man
11.Bijlage 2: NBI van de man