Beoordeling door de rechtbank
1. Het bouwplan past niet in het bestemmingsplan Kom Beschermd Dorpsgezicht, maar het college is bevoegd om de omgevingsvergunning in afwijking daarvan te verlenen. Partijen zijn het daarover eens en de rechtbank heeft dit ook vastgesteld. Het bouwplan is namelijk hoger dan de nokhoogte die het bestemmingsplan toestaat en het overschrijdt het bouwvlak. De bevoegdheid om voor dit ‘bijbehorende bouwwerk’ af te wijken van het bestemmingsplan volgt uit het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2. Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om wel of geen toepassing te geven aan deze afwijkingsbevoegdheid. Deze beleidsruimte heeft het college ingevuld met de Beleidsregels Planologische Afwijkingen uit 2011. Volgens het college kon hij binnen de ruimte die de beleidsregels bieden meewerken aan het afwijken van het bestemmingsplan.
3. Eiser voert onder andere aan dat de omgevingsvergunning in strijd met de beleidsregels is verleend. De rechtbank is het daarmee eens en zal deze beroepsgrond daarom eerst bespreken.
4. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
5. De rechtbank overweegt dat de beleidsregels restrictief zijn en weinig ruimte bieden om mee te werken aan afwijkingen van het bestemmingsplan. In de aanhef van de beleidsregels staat dit:
“
In beginsel wordt er niet van het bestemmingsplan afgeweken; het bestemmingsplan is immers het door de gemeenteraad vastgestelde planologisch kader met daarin voldoende bouwmogelijkheden. Bovendien kan, bovenop de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, op grond van het Bor ook nog een behoorlijke oppervlakte aan vergunningsvrije bebouwing worden gerealiseerd. Naast de mogelijkheden van het bestemmingsplan en het Bor is het niet gewenst om ook nog extra bebouwingsmogelijkheden te bieden op grond van de beleidsregels planologische afwijkingen. Om bovenstaande redenen kan alleen in heel bijzondere situaties op basis van deze beleidsregels besloten worden wel af te wijken van het bestemmingsplan.”
Vervolgens is in 3 artikelen van de beleidsregels uitgewerkt in welke situaties een afwijking van het bestemmingsplan voor een bijbehorend bouwwerk aan de orde kan zijn.
6. Artikel 1 van de beleidsregels gaat over afwijkingen in gevallen waarin het bestemmingsplan een kennelijke onjuistheid bevat. Dat doet zich bij het bouwplan van de vergunninghouder niet voor en daar doet het college ook geen beroep op.
7. Op de zitting is namens het college toegelicht dat de omgevingsvergunning is verleend door een combinatie van artikel 2 en artikel 3 van de beleidsregels toe te passen.
8. Artikel 3 van de beleidsregels gaat over gevallen waarin de afwijking van het bestemmingsplan van beperkte aard is en het een gemeentelijk belang betreft. Hierover overweegt de rechtbank dat het college weliswaar heeft willen onderbouwen dat het bouwplan van de vergunninghouder slechts in beperkte mate van het bestemmingsplan afwijkt, maar dat er helemaal niet is ingegaan op de eis dat sprake is van een gemeentelijk belang. De rechtbank oordeelt dat bij dit bouwplan voor het verbouwen van een particuliere woning geen gemeentelijk belang aan de orde is. Dit onderdeel van het beleid is kennelijk bedoeld om mee te kunnen werken aan beperkte afwijkingen van het bestemmingsplan voor projecten met meer dan particuliere belangen. Dat doet zich hier niet voor.
9. Artikel 2 van de beleidsregels is een hardheidsclausule, die een afwijking van het bestemmingsplan mogelijk maakt als een strikte toepassing van de regels van het bestemmingsplan leidt tot zeer onredelijke of ongewenste situaties. Daarbij zijn een aantal criteria geformuleerd waaraan de situatie dan ten minste aan moet voldoen. De rechtbank overweegt dat deze hardheidsclausule in feite de regeling voor onevenredige gevallen uit artikel 4:84 van de Awb beschrijft. Zij oordeelt dat het niet kunnen meewerken aan het bouwplan van de vergunninghouder niet tot zo’n onevenredige, dan wel “zeer onredelijke” of “ongewenste” situatie leidt. De woning van de vergunninghouder is immers bestaand en als zodanig geschikt en de enkele wens voor een uitbouw past niet binnen de bijzondere gevallen die de hardheidsclausule bedoelt.
10. De rechtbank oordeelt dan ook dat het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan van de vergunninghouder niet past binnen de beleidsregels. Het college heeft dat niet onderkend. De beroepsgrond van eiser slaagt en er hoeft niet meer te worden ingegaan op de andere beroepsgronden.
11. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, omdat het is genomen in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Het college moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser, binnen de daarvoor geldende beslistermijn. Daarbij kan het college de omgevingsvergunning niet handhaven met toepassing van artikel 2 van de beleidsregels, omdat de rechtbank geen gemeentelijk belang ziet in het bouwplan van vergunninghouder. Het college kan de omgevingsvergunning alleen handhaven, als hij alsnog toereikend kan motiveren dat sprake is van een situatie uit de hardheidsclausule, dan wel dat sprake is van onevenredige gevolgen in relatie tot de doelen die de beleidsregel dient. De uitkomst daarvan is nog onzeker, zodat de rechtbank nu geen herstelmogelijkheid via een bestuurlijke lus biedt. De rechtbank kan niet op voorhand uitsluiten dat het college zo’n motivering alsnog kan geven en het zou dus kunnen dat de omgevingsvergunning alsnog in stand kan blijven. Maar bij de huidige stand van zaken en op basis van de feitelijke situatie die in deze procedure naar voren is gebracht, ziet de rechtbank daarvoor eigenlijk geen mogelijkheden.
12. De rechtbank wijst daarbij nog op de hiervoor geciteerde aanhef van de beleidsregels. Daaruit moet worden afgeleid dat het de wens van het college is geweest om zeer terughoudend om te gaan met het verlenen van medewerking aan afwijkingen van het bestemmingsplan en om het door de gemeenteraad vastgestelde plan leidend te laten zijn. Dat is een keuze die het college binnen zijn beleidsruimte mag maken, maar dan moet hij daar ook naar handelen.
13. De beleidsregels zijn inmiddels bijna 12 jaar oud en het kan zijn dat het college zijn beleidsruimte inmiddels op een ander manier wil invullen. Dan ligt het voor de hand om de beleidsregels te wijzigen. Zolang dat niet gebeurt, zal de rechtbank de beleidsregels in concrete gevallen blijven beoordelen zoals zij dat in deze uitspraak heeft gedaan en zoals zij dat eerder ook heeft gedaan over de gelijkluidende beleidsregels van de gemeente Laren. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:3207) en van 31 december 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:5732). In die zaken ging het over bouwplannen waarbij ofwel de toepassing van de hardheidsclausule uit de beleidsregels niet goed was gemotiveerd, ofwel het beoogde maatwerk binnen de beleidsregels niet mogelijk was. 14. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen.
15. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling, die in beroep een waarde heeft van € 837,- bij een wegingsfactor 1. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Eiser krijgt geen vergoeding voor het bijwonen van de zitting van 30 augustus 2022, omdat op die zitting het beroep niet inhoudelijk is behandeld. De vergoeding voor rechtsbijstandskosten bedraagt dan in totaal € 1.674,-. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van de kosten van € 495.50 van zijn deskundige. De rechtbank vindt de inschakeling van de deskundige en de kosten die de deskundige heeft gemaakt redelijk en veroordeelt het college tot betaling van dit bedrag. De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 2.169,50.