ECLI:NL:RBMNE:2023:2912

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
22/3286
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en procedurele bezwaren in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de eiser. De eiser, die sinds 31 oktober 2016 ziek is door burn-outklachten, was het niet eens met de beslissing van het UWV om zijn arbeidsongeschiktheid op 76,34% vast te stellen. Hij voerde aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank heeft de procedurele bezwaren van de eiser, waaronder het niet houden van een hoorzitting en het niet tijdig ontvangen van het verweerschrift, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende gelegenheid had gegeven voor een hoorzitting en dat de procedure correct was verlopen. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid correct was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waardoor de beslissing van het UWV om de arbeidsongeschiktheid op 76,34% vast te stellen, in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3286

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: W.A. Postma).

Inleiding

In deze zaak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van verweerder om de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op 76,34 % vast te stellen. Eiser vindt dat hij helemaal niet kan werken en betoogt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Daarnaast voert hij medische en arbeidskundige gronden aan waarom de beslissing van verweerder onjuist is. Verder heeft eiser bezwaren/klachten over de procedurele gang van zaken in beroep.

Procesverloop en feiten

1. Sinds 31 oktober 2016 is eiser ziek vanwege burn-outklachten. Bij brief van 21 juli 2020 (het primaire besluit) is eiser bericht dat hij een loongerelateerde uitkering WGA op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) krijgt, waarbij verweerder uitgaat van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 - 100 %. De (voormalig) werkgever heeft bezwaar ingediend tegen deze beslissing.
1.1.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een basisarts een medisch onderzoek verricht. Dit medische onderzoek bestond uit een dossieronderzoek, een telefonisch spreekuurcontact met eiser en een psychiatrisch onderzoek uitgevoerd door WPEX. De basisarts heeft beoordeeld wat de arbeidsbeperkingen van eiser zijn en heeft deze beperkingen opgenomen in een verzekeringsgeneeskundig rapport en functionele mogelijkheden lijst (FML) van 16 april 2021. Het rapport is medeondertekend door een verzekeringsarts. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van verweerder drie functies geduid die eiser, ondanks zijn beperkingen, nog zou kunnen doen. De arbeidsdeskundige heeft berekend wat de restverdiencapaciteit is en aan de hand daarvan heeft hij berekend dat eiser 75,03 % arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 8 juni 2021 heeft verweerder eiser en de (voormalig) werkgever bericht dat hij voornemens is zijn eerdere besluit te wijzigen met dien verstande dat verweerder uitgaat van een mate van arbeidsongeschiktheid van 75,03%. Bij brief van 18 juni 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit voornemen. Eiser heeft eveneens bij verweerder zijn medisch dossier opgevraagd. Vervolgens is in een briefwisseling tussen partijen gesproken over de inhoud van het medische dossier en heeft eiser betoogd dat er stukken ontbreken en/of ten onrechte niet als medische stukken worden aangemerkt. Verweerder heeft eiser meermaals gevraagd of hij gebruik zou willen maken van een hoorzitting. Eiser heeft telkens geantwoord dat hij deze vraag opnieuw gesteld wenst te krijgen nadat hij het complete dossier heeft ontvangen. Er heeft uiteindelijk geen hoorzitting plaatsgevonden.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 april 2022 een fysiek spreekuurcontact gehad met eiser. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat hij geen medische reden ziet om af te wijken van het primaire oordeel, maar er zijn wel extra beperkingen opgenomen. Er is op 13 mei 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat ook met de aangepaste FML, de eerder geduide functies nog steeds passend zijn (en komt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,34 %).
1.4.
In het besluit van 1 juni 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en is aangegeven dat verweerder bij zijn voornemen blijft.
1.5.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.6.
Verweerder heeft op 25 oktober 2022 een verweerschrift ingediend. Dit verweerschrift is op 23 februari 2023 door de rechtbank aan eiser doorgestuurd.
1.7.
Eiser heeft bij brief van 31 maart 2023 nadere stukken ingediend (reactie op het verweerschrift).
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2023 op zitting behandeld. Zowel eiser, als de gemachtigde van verweerder zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Horen in bezwaar

2.1.
Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is opgeroepen voor een hoorzitting in de bezwaarfase waar hij zijn zienswijzen/bezwaren heeft kunnen toelichten.
2.2
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 7:3, onder d, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
2.3.
Verweerder heeft met de brief van 8 juni 2021 een kopie van het voornemen tot wijziging van deze beslissing aan eiser gestuurd. Deze brief was weliswaar gericht aan de ex-werkgever, maar in de bijgevoegde brief gericht aan eiser staat dat ook hij mag reageren op het voornemen. In dit voornemen staat ook de vraag of er behoefte is aan een hoorzitting. Deze vraag is door verweerder herhaald in de brieven van 20 september en 22 december 2021. Door eiser is telkens aangegeven dat hij deze vraag weer wenst te krijgen indien hij het bezwaar/medische dossier compleet heeft ontvangen. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of het bezwaar/medisch dossier compleet is.
2.4.
De rechtbank oordeelt dat verweerder met de brieven van 8 juni, 20 september en 22 december 2021 eiser voldoende de gelegenheid heeft gegeven om aan te geven of hij gebruik wenste te maken van een hoorzitting. Hiermee heeft verweerder voldaan het bepaalde in artikel 7:3, onder d, van de Awb. De discussie over de compleetheid van het bezwaar/medisch dossier staat hier los van.
2.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Procedurele bezwaren in beroep

3.1.
Eiser heeft daarnaast een aantal bezwaren over de procedurele gang van zaken in de beroepsprocedure aangevoerd. Deze bezwaren zullen hieronder afzonderlijk worden behandeld.
Verweerschrift te laat doorgestuurd
3.2.
Eiser heeft erover geklaagd dat de rechtbank te laat het door haar ontvangen verweerschrift aan hem heeft doorgestuurd en dat eiser hierdoor in zijn procedurele positie is geschaad.
3.3.
Op grond van artikel 8:42 Awb dient het bestuursorgaan indien hierom door de rechtbank wordt verzocht een verweerschrift in. Dit heeft verweerder gedaan. De Awb of het procesreglement bestuursrecht rechtbanken biedt eisende partijen vervolgens niet een specifieke gelegenheid om nog schriftelijk op een verweerschrift te reageren. Dit kan ter zitting, maar ook kunnen partijen op grond van artikel 8:58 Awb nog tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
3.4.
Hoewel de rechtbank het met eiser eens is dat het verweerschrift eerder aan eiser had moeten worden doorgestuurd en het betreurt dat dit door een administratieve fout niet eerder is gedaan, wordt hier geen consequentie aan verbonden. Eiser had nog zeven weken de tijd om zich voor te bereiden op de zitting en heeft daarnaast ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om op 31 maart 2023 nog nadere stukken in te dienen (en hiermee schriftelijk gereageerd op het verweerschrift). Van een schending van de procespositie van eiser is de rechtbank niet gebleken.
Geen bericht van geen deelname (voormalig) werkgever
3.5.
Eiser maakt bezwaar tegen de gang van zaken dat hij niet is bericht of zijn voormalig werkgever wel of niet wenst deel te nemen aan de beroepsprocedure.
3.6.
Het is binnen de rechtbank de gebruikelijke gang van zaken dat de procespartijen bericht krijgen indien de derde-belanghebbende (in dit geval de voormalig werkgever) heeft aangegeven deel te willen nemen aan het proces. Indien dit niet het geval is (zoals in deze kwestie), krijgen procespartijen hierover geen bericht. De rechtbank gaat dan ook aan het bezwaar van eiser voorbij.
Onjuist en onvolledig procesdossier
3.7.
Eiser klaagt erover dat het procesdossier dat door verweerder is ingediend, onjuist en onvolledig is en maakt bezwaar tegen het feit dat de rechtbank desondanks het vooronderzoek heeft gesloten. De klachten van eiser zien op het feit dat er een aantal stukken ten onrechte niet als medisch worden aangemerkt en dat de documenten ten onrechte niet zijn genummerd. Hierdoor wordt het voor eiser ondoenlijk om na te gaan of de stukken medische gegevens bevatten. Verder heeft eiser bezwaren over de benaming van een aantal stukken en mist eiser een aantal stukken die wel in het procesdossier zouden horen (de uitnodiging voor een telefonisch gesprek met de arts, een e-mail van 7 december 2020 van de heer [A] aan eiser en de brief van 1 juli 2021 van verweerder aan eiser).
3.8.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat het aan verweerder is om te beoordelen wat de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. [1] Dit hoeven niet alle aan het bestreden besluit voorafgaande stukken te zijn. [2] Verder is het aan de belanghebbende die stelt dat er stukken ontbreken om aannemelijk te maken dat niet alle stukken zijn overgelegd die voor de beoordeling van het beroep noodzakelijk zijn. Eiser heeft niet aangegeven waarom genoemde ontbrekende stukken relevant zouden zijn voor de beoordeling van zijn beroep en heeft deze stukken ook niet zelf overgelegd. De rechtbank gaat dan ook uit van de door verweerder ingediende stukken. Ten aanzien van het bezwaar over de aanduiding ‘medisch’ of ‘niet medisch’ merkt de rechtbank op dat omdat de (voormalig)werkgever van eiser niet mee procedeert, dit nu niet relevant is en hier geen gevolg aan wordt verbonden.
Conclusie procedurele bezwaren in beroep
3.9.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank niet in waarom eiser in zijn procespositie is geschaad en gaat zij voorbij aan zijn procedurele bezwaren.

Beoordelingskader mate arbeidsongeschiktheid

4.1.
Deze zaak gaat over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. Aan de hand van de beroepsgronden van eiser, zal de rechtbank beoordelen of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser correct heeft vastgesteld. Het gaat om de gezondheidssituatie van eiser op 30 oktober 2020. Dat is ook de datum waar de rechtbank naar kijkt.
4.2
De rechtbank moet bekijken of verweerder de regels uit de wet goed heeft toegepast. Daarbij is het zo dat verweerder dit soort besluiten mag baseren op rapporten van zijn verzekeringsartsen. Deze rapporten moeten dan wel aan een aantal voorwaarden voldoen:
- de rapporten moeten op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- ze mogen geen tegenstrijdigheden bevatten en;
- de conclusies moeten voldoende begrijpelijk zijn.
4.3.
Verder is het zo dat degene die het niet eens is met het oordeel van een verzekeringsarts dat moet onderbouwen met medische stukken. Bij de rechtbank werken namelijk geen artsen en de rechtbank kan zelf dus niet zomaar zeggen dat een verzekeringsarts een onjuiste medische conclusie heeft getrokken. Dit betekent dat hoe iemand zichzelf voelt zonder dat daar een medische onderbouwing van is, niet genoeg is om bij de rechtbank gelijk te krijgen.
Is medisch onderzoek zorgvuldig geweest?
5.1.
Eiser betoogt dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat hij in de primaire fase niet gezien is door een verzekeringsarts, maar door een basisarts en omdat er in de primaire fase twee FML’s zijn opgemaakt (en dat de voor hem meest ongunstige FML is gebruikt). Verder is het onderzoek zowel in de primaire als in bezwaarfase onzorgvuldig geweest omdat niet al zijn gezondheidsklachten zijn terug te vinden in de medische rapportages. Indien het onderzoek zorgvuldiger was geweest, dan had dit tot een andere uitkomst geleid. Het is de taak van verweerder om alle klachten in kaart te brengen. Verder betoogt eiser dat hij niet of nauwelijks fysiek en/of medisch is onderzocht.
5.2.
Verweerder stelt dat het onderzoek wel zorgvuldig is verricht. Dat er twee verschillende FML’s in de primaire fase zijn opgesteld komt doordat er sprake was van één concept versie en een definitieve versie. De definitieve versie ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. Verder stelt verweerder dat eiser in de bezwaarfase op een fysiek spreekuur is gezien door een verzekeringsarts en dat er in bezwaar een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden.
5.3.
De rechtbank acht het medisch onderzoek zorgvuldig en licht hieronder toe waarom.
5.3.1
Eiser is in elk geval in de bezwaarfase fysiek gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een volledige heroverweging gemaakt. Hiermee wordt voldaan aan eisen die de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek in relatie tot het houden van een spreekuur met een verzekeringsarts stelt. [3]
5.3.2
Daarnaast heeft de verzekeringsarts toegelicht voor welke klachten van eiser beperkingen zijn gesteld en heeft hij de informatie van de behandelaars betrokken in zijn beoordeling. Zo staat in het rapport de medische voorgeschiedenis van eiser genoemd en is in het rapport de uitkomst van het deskundigenonderzoek van WPEX verwerkt. Ook blijkt uit het rapport dat de bevindingen van deze psychiater zijn meegenomen in het vaststellen van de beperkingen van eiser. Er is een anamnese en een dagverhaal vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar op basis van het rapport van WPEX nog een aantal extra intermenselijke beperkingen toegevoegd en een nieuwe FML opgesteld.
5.3.3
Ook dat er twee FML’s in de primaire fase aanwezig zijn, maakt niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. De verklaring die verweerder hiervoor gegeven heeft is niet onlogisch. De FML met datum 16 april 2021 is de FML die aan het primaire besluit ten grondslag ligt en daar is het primaire besluit op gebaseerd. In bezwaar is een nieuwe FML van 13 mei 2022 opgesteld en die ligt ten grondslag aan het bestreden besluit waar de rechtbank naar moet kijken.
5.3.4
De redenering van eiser dat het aan de verzekeringsarts is om de klachten in kaart te brengen en als dit zorgvuldig was gedaan er een andere uitkomst was geweest, kan de rechtbank niet volgen. De verzekeringsarts heeft bij zijn beoordeling de informatie uit de primaire fase (en de in dat rapport genoemde documentatie) betrokken, alsmede de op basis van medisch onderzoek verkregen informatie. Het is vervolgens aan eiser om indien hij het niet eens is met het oordeel van een verzekeringsarts dit te onderbouwen met medische stukken.
5.3.5.
Verder behoort het tot de expertise van de verzekeringsarts om te besluiten welke onderzoeksmethode gekozen wordt. De duur van een fysiek onderzoek is niet bepalend voor de zorgvuldigheid van het onderzoek.
5.4.
De rechtbank concludeert dat het medisch onderzoek aan de onder alinea 4.2 genoemde voorwaarden voldoet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de inhoudelijke medische beoordeling juist uitgevoerd?
6.1.
Eiser betoogt dat de inhoudelijke medische beoordeling niet juist is uitgevoerd. Zijn klachten zijn onderschat en er zijn voor meerdere klachten ten onrechte geen beperkingen aangenomen. Eiser vindt dat het rapport van de psychiater WPEX van 26 maart 2021 onvoldoende is meegewogen. Eiser heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de volgende klachten:
  • dat hij met zes tenen geboren is en door de verwijdering van zijn zesde teen kampt met een evenwichtsstoornis,
  • dat hij kleurenblind is,
  • dat hij regelmatig jichtaanvallen heeft,
  • dat hij rug/schouder en nekklachten heeft,
  • dat hij chronische luchtweg problemen heeft,
  • dat hij zijn urine en/of ontlasting niet altijd kan ophouden, en
  • dat hij een concentratiestoornis heeft.
Verder is voor eiser niet duidelijk hoe zijn klachten zijn verwerkt in de FML en hebben de verzekeringsartsen niet laten zien waarin het verschil zit ten aanzien van het rapport van 1 november 2018. Dit terwijl het met eiser helemaal niet beter gaat dan in 2018. Zijn klachten zijn onderschat en duren onverminderd voort. Eiser is bovendien van mening dat er een urenbeperking moet worden opgenomen.
6.2.
Verweerder stelt dat de medische beoordeling wel juist is uitgevoerd. Niet alle klachten leiden tot beperkingen bij het uitvoeren van werkzaamheden of zijn medisch onderbouwd. Verweerder stelt ten aanzien van de gewenste urenbeperking dat geen sprake is van één van de drie indicaties voor het aannemen van een urenbeperking (stoornis in de energiehuishouding, preventief of verminderde beschikbaarheid).
6.3.
De rechtbank geeft eiser geen gelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk kennisgenomen van alle aanwezige medische informatie en heeft per beoordeling inzichtelijk gemotiveerd welke medische informatie hij bij zijn oordeel betrokken heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. Het is juist aan eiser indien hij het niet eens in met een rapport van een verzekeringsarts, om met medische stukken te onderbouwen dat er een onjuiste medische conclusie is getrokken. Dit heeft hij niet gedaan.
6.4.
De rechtbank ziet ook dat de verzekeringsartsen de uitkomst van het rapport van WPEX hebben meegenomen in hun beoordeling en dit hebben vertaald naar beperkingen. Het gaat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet zozeer om de gestelde diagnoses/klachten als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. [4] Het is de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om de klachten te vertalen in beperkingen bij het uitvoeren van werkzaamheden. De rechtbank heeft geen reden om aan deze vertaalslag te twijfelen. Het had op de weg van eiser gelegen om concreet te maken welke beperkingen hij mist en dit vervolgens te onderbouwen met medische stukken. Dit heeft hij niet gedaan.
6.5.
De rechtbank begrijpt dat eiser zoekt naar een verklaring voor het verschil in de uitkomst van “nu” versus zijn situatie in 2018. Eiser begrijpt dit verschil niet nu zijn klachten hetzelfde zijn en onverminderd voortduren. De rechtbank kan zich voorstellen dat het verschil zit in de urenbeperking die er in 2018 is opgenomen en nu niet meer. De rechtbank leest in het dossier dat toentertijd door de verzekeringsarts een urenbeperking van vier uur per dag, 20 uur per week is opgenomen omdat sprake was van uitputting. De verzekeringsartsen zien nu geen indicatie voor een urenbeperking op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (omdat geen indicatie is voor een stoornis in de energiehuishouding, niet voor preventie en ook geen sprake is van verminderde beschikbaarheid).
6.6.
De rechtbank heeft geen reden om aan de beoordeling van de verzekeringsarts te twijfelen dat er geen reden is voor het opnemen van een verdergaande urenbeperking. Uit het rapport van WPEX volgt niet dat er een urenbeperking zou moeten worden opgenomen en eiser heeft geen andere medische onderbouwing gegeven waaruit wel een indicatie voor een urenbeperking blijkt.
6.7.
Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank de inhoudelijke medische beoordeling juist is uitgevoerd en mag worden uitgegaan van de beperkingen van eiser zoals opgenomen in de FML van 13 mei 2022. De beroepsgrond slaagt niet.
Arbeidskundige beoordeling
7. In arbeidskundig opzicht heeft eiser twee beroepsgronden aangevoerd. Primair stelt eiser dat hij de geduide functies om medische redenen niet kan verrichten en subsidiair stelt eiser dat de door verweerder gehanteerde uitlooptermijn uit artikel 60, tweede en derde lid, Wet WIA niet juist is.
Is de inhoudelijke arbeidskundige beoordeling juist uitgevoerd?
8. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft eiser aangevoerd dat hij de functies om medische redenen niet kan verrichten. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat ervan uit moet worden gegaan dat de beperkingen van eiser zoals opgenomen in de FML van 13 mei 2022 juist zijn. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eiser de werkzaamheden die horen bij de functies die zijn geduid op grond van de FML, niet zou kunnen verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij alle drie de functies voldoende gemotiveerd dat de functies passen bij de vastgestelde belastbaarheid van werknemer. In wat eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank dus geen reden om aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te twijfelen.
8.1.
Het bestreden besluit is dan ook voorzien van een zorgvuldige arbeidskundige grondslag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de uitlooptermijn door verweerder op een juiste wijze toegepast?
9.1.
Subsidiair betoogt eiser dat de uitlooptermijn uit artikel 60, tweede en derde lid, Wet WIA niet goed is toegepast. De uitlooptermijn van 24 kalendermaanden vangt volgens eiser aan op het moment dat de beslissing op bezwaar van 1 juni 2022 is genomen.
9.2.
Verweerder heeft een andere lezing van artikel 60, derde lid, Wet WIA en stelt dat de uitlooptermijn aanvangt op de datum van de voorgenomen beslissing van 8 juni 2021.
9.3.
De rechtbank geeft eiser ook wat het subsidiaire standpunt betreft geen gelijk. Volgens vaste rechtspraak over het hanteren van de uitlooptermijn geldt dat de verzekerde zich in het geval van verlaging moet kunnen instellen op een gewijzigde inkomenssituatie en kunnen omschakelen/oriënteren op het gaan verrichten van loonvormende arbeid om de bij hem of haar aanwezige resterende verdiencapaciteit te benutten. Daarbij gaat het om de datum waarop de functies zijn aangezegd. [5] Dat is in dit geval de datum van het voornemen van 8 juni 2021. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent concreet voor eiser dat de door verweerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid blijft staan 76,34 %. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug.
10.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in betaling van het griffierecht vanwege het pas in de beroepsfase uitkeren van de gemaakte reiskosten voor het spreekuur (die door verweerder aan hem zijn toegekend). Het verzoek om reiskostenvergoeding en de beslissing van verweerder om deze kosten toe te kennen, maken geen onderdeel uit van onderhavige beroepsprocedure.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Witten, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Zoon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie CRvB 24 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:660.
2.Zie CRvB, 18 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2975.
3.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1872.
5.Zie CRvB, 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:948 en CRvB, 5 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2949.