ECLI:NL:RBMNE:2023:2747

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
22/2373
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenplicht en medewerkingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. Eiseres had beroep ingesteld tegen de intrekking van haar bijstandsrecht per 1 oktober 2020 en de terugvordering van bijstand over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 juni 2021, een bedrag van € 10.388,37. De intrekking was gebaseerd op het niet verstrekken van bankafschriften, wat volgens verweerder een schending van de inlichtingenplicht inhield. Eiseres voerde aan dat verweerder in strijd met de AVG en het EVRM had gehandeld door haar persoonsgegevens onjuist te verwerken. De rechtbank oordeelde dat de inbreuk op het privéleven van eiseres gerechtvaardigd was, omdat verweerder op grond van de Participatiewet bevoegd was om bankgegevens op te vragen. De rechtbank concludeerde dat eiseres de medewerkingsverplichting had geschonden door geen bankafschriften te overleggen, wat verweerder het recht ontnam om de bijstandsverlening te beoordelen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de intrekking en terugvordering op goede gronden was gebaseerd. Eiseres kreeg het griffierecht vergoed, maar er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/2373

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, verweerder
(gemachtigde: mr. S. van Marion).

Inleiding

Bij besluit van 10 november 2021 heeft verweerder besloten om per 1 oktober 2020 het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet in te trekken. Daarnaast heeft verweerder besloten dat eiseres de verstrekte bijstand over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 juni 2021 moet terugbetalen. Dit komt neer op een bedrag van € 10.388,37. De reden hiervoor is dat eiseres volgens verweerder geen inlichtingen heeft verschaft, omdat zij geen inzage heeft gegeven in haar bankafschriften. Volgens verweerder had eiseres dit op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) wel moeten doen. Nu kan verweerder het recht op bijstand over de genoemde periode niet vaststellen.
Met het bestreden besluit van 13 april 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2023 op een zitting behandeld. Aan de behandeling hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. In deze zaak is relevant dat verweerder op 1 oktober 2020 signalen ontving van het Inlichtingenbureau over saldi op (bij verweerder voor een deel onbekende) bankrekeningen van eiseres. Eiseres zou op basis van die saldi een hoger vermogen hebben dan de vermogensgrens van de Pw toestaat. De vermogensgrens was in 2020 € 6.225,- en eiseres had € 12.845,32 boven die vermogensgrens op haar bankrekeningen, zo zou blijken uit de signalen. Verweerder heeft eiseres vervolgens op 8 oktober 2020, 4 november 2020, 8 juli 2021, 12 augustus 2021 en 8 september 2021 verzocht afschriften van zowel de bij verweerder bekende als onbekende bankrekeningen te verstrekken. Eiseres heeft geen afschriften verstrekt. Dat is voor verweerder reden geweest om bij het besluit van 10 november 2021 het recht op bijstand per 1 oktober 2020 in te trekken wegens schending van de inlichtingenplicht.

Verwerking bankafschriften

2. Eiseres voert in beroep in essentie aan dat verweerder in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld door haar persoonsgegevens (onjuist) te verwerken.
3. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in strijd met het EVRM of de AVG heeft gehandeld. Hierna zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
4. Vaststaat dat het opvragen en raadplegen van bankafschriften een inbreuk vormt op het recht op respect van het privéleven van eiseres, zoals beschermd in artikel 8 van het EVRM. Volgens vaste rechtspraak is een dergelijke inbreuk alleen toegestaan als deze berust op een voldoende duidelijke wettelijke grondslag en het gebruik van die grondslag voorzienbaar is. Ook moet de inbreuk noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. [1]
5. De rechtbank is van oordeel dat de inbreuk op het privéleven van eiseres is toegestaan. Verweerder is op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Pw bevoegd onderzoek te doen naar het recht op bijstand en mocht daarom de bankgegevens van eiseres opvragen. Het opvragen en raadplegen van bankgegevens kan worden gezien als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, omdat daaronder mede wordt begrepen het controleren of sociale uitkeringen terecht worden verstrekt. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel. Verder stelt verweerder terecht dat de gerezen twijfel over de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand niet op een minder ingrijpende wijze kon worden weggenomen. Het opvragen van de bankafschriften is daarmee niet disproportioneel en voldoet ook aan het subsidiariteitsvereiste.
6. Verweerder stelt eveneens op goede gronden dat de verwerking van de persoonsgegevens van eiseres – in dit specifieke geval haar bankgegevens - noodzakelijk is om de wettelijke bevoegdheid neergelegd in artikel 53a, zesde lid, van de Pw uit te voeren. Verweerder heeft dus niet in strijd met het EVRM of de AVG gehandeld door de bankgegevens van eiseres te verwerken.
Intrekking en terugvordering per 1 oktober 2020
7. Eiseres voert verder in essentie aan dat het aanleveren van bankafschriften niet onder de inlichtingenverplichting valt. Eiseres wijst op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 juli 2022, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat eiseres heeft willen wijzen op de uitspraak van 12 juli 2022. [2] De intrekking en terugvordering van de bijstand is volgens eiseres verder strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Tijdens de zitting heeft eiseres aangegeven dat zij niet van plan is om op enig moment bankafschriften over te leggen of anderszins informatie aan verweerder te verstrekken.
8. De rechtbank overweegt dat intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel bij verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder schending van de inlichtingenplicht door het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Uit de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2022 volgt dat het niet overleggen van bewijsstukken zoals bankafschriften geen schending is van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw, maar een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Pw. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was om de bijstand met ingang van 1 oktober 2020 in te trekken vanwege schending van de inlichtingenplicht door het niet verstrekken van de bankafschriften.
10. De rechtbank oordeelt daarom dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal onderzoeken of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder tijdens de zitting een andere grondslag voor de intrekking en terugvordering heeft aangedragen. Tijdens de zitting is de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2022 besproken en heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de intrekking en terugvordering blijft staan, ook als een schending van de medewerkingsplicht als rechtsgrond moet worden aangenomen. Verweerder heeft eiseres per brief van 8 oktober 2020 verzocht om uiterlijk 29 oktober 2020 haar bankafschriften over te leggen. Eiseres heeft naar aanleiding van dit verzoek en daaropvolgende verzoeken de gevraagde bankafschriften niet overgelegd en weigert ook in beroep om dit alsnog te doen. Daarom is verweerder niet in staat (geweest) het recht op bijstand vast te stellen.
12. De medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de Pw verplicht eiseres om op verzoek van verweerder de (feitelijke) medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Verweerder kan op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Pw bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt en/of overgelegd moeten worden. Verweerder kan ook de wijze en het tijdstip waarop dit moet gebeuren bepalen. In het kader van de medewerkingsverplichting kan verweerder (onder meer) verzoeken om het overleggen van financiële gegevens zoals bankafschriften. Zowel bij de aanvraag, als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene (in dit geval: eiseres) worden verlangd dat zij (bewijs)stukken overlegt zodat verweerder kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is.
13. Niet in geschil is dat eiseres de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd. Door het niet overleggen van de bankafschriften heeft eiseres de medewerkingsverplichting geschonden. Deze schending van de medewerkingsverplichting levert grond op voor beëindiging en intrekking van bijstand [3] , omdat verweerder het recht op bijstand niet kan vaststellen. Het enkele feit dat door de schending van de medewerkingsverplichting geen gegevens of bewijsstukken voorhanden zijn die zien op een periode vóór die schending, maakt nog niet dat daardoor het recht op bijstand over die voorgaande periode niet kan worden vastgesteld. Uitgangspunt is namelijk de situatie zoals de betrokkene die heeft weergegeven en waarop de bijstandsverlening is gebaseerd. Alleen als gegronde en concrete twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand over die periode, is door het ontbreken van de betreffende gegevens of bewijsstukken het recht op bijstand niet vast te stellen zodat intrekking over die voorgaande periode ook gerechtvaardigd is. [4] Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geding sprake.
14. Eiseres heeft niet weersproken dat zij de beschikking had over de in de signalering genoemde, bij verweerder grotendeels onbekende bankrekeningen en de daarop aanwezige saldi. Eiseres heeft daarnaast erkend dat zij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de deze rekeningen en aangegeven dat ook niet te zullen gaan doen. Inzage in de bankafschriften is relevant voor het vaststellen van het recht op bijstand. Omdat eiseres dit weigert kan het recht op bijstand over de periode vanaf 1 oktober 2020 (datum signalering) niet worden vastgesteld.
15. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd was om vanwege de schending van de medewerkingsplicht het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 juni 2021 in te trekken en terug te vorderen. De door eiseres verder nog aangevoerde omstandigheden vormen geen dringende redenen om van de intrekking en terugvordering af te zien of te oordelen dat de gevolgen van het bestreden besluit als onevenredig moeten worden gezien. Eiseres heeft haar beroep op het evenredigheidsbeginsel ook niet onderbouwd.
16. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank wel dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Eiseres heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 april 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2792.
3.Op grond van artikel 17, tweede lid en artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw.
4.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:38.