ECLI:NL:RBMNE:2023:2425

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/4667
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening definitieve berekening kindgebonden budget 2015 en proceskostenveroordeling

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de herziening van de definitieve berekening van het kindgebonden budget voor het belastingjaar 2015. Eiser, woonachtig in Spanje, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het kindgebonden budget dat door de Belastingdienst/Toeslagen was vastgesteld op basis van een inkomensgegeven van € 71.062,-. Na bezwaar werd dit bedrag aangepast naar € 2.424,-, maar eiser was het niet eens met deze herziening en stelde dat verweerder met een verkeerd inkomensgegeven had gerekend. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat verweerder het juiste inkomensgegeven heeft gehanteerd en dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden. Eiser had niet adequaat gereageerd op verzoeken van verweerder om zijn gronden van bezwaar aan te vullen en om gehoord te worden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar constateert wel een motiveringsgebrek in het bestreden besluit met betrekking tot de proceskostenvergoeding. Desondanks wordt dit gebrek gepasseerd, omdat eiser niet in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten in de bezwaarprocedure. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van het griffierecht en stelt de proceskosten op € 837,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4667

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (Spanje), eiser

(gemachtigde: mr. P. le Heux),
en

Belastingdienst/Toeslagen, kantoor [locatie] , verweerder

(gemachtigde: [A] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de herziening van de definitieve berekening van het kindgebonden budget voor belastingjaar 2015.
Op 28 oktober 2021 heeft verweerder een melding van de Basisregistratie Inkomen (BRI) ontvangen dat het inkomensgegeven van eiser over 2015 € 71.062,- bedraagt. Bij besluit van 27 december 2021 (het primaire besluit) is de definitieve berekening van het kindgebonden budget over 2015 op basis van voornoemd inkomensgegeven vastgesteld op € 579,-.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 15 augustus 2022 (het bestreden besluit) deels gegrond verklaard. Uit een melding van 20 juli 2022 van het BRI is gebleken dat het inkomen van eiser over 2015 € 33.594,- bedraagt. Verweerder heeft daardoor de hoogte van het kindgebonden budget over 2015 gewijzigd en vastgesteld op € 2.424,-. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank acht de volgende wetsartikelen van belang:
In artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat onder toetsingsinkomen dient te worden verstaan: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
In artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is – voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
“In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. basisregistratie: verzameling gegevens waarvan bij wet is bepaald dat deze authentieke gegevens bevat;
(…)
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
f. afnemer: bestuursorgaan dat op grond van een wettelijk voorschrift bevoegd is tot gebruik van een inkomensgegeven;”
(…)
In artikel 21b van de Awr is bepaald:
“1. De basisregistratie inkomen heeft tot doel de afnemers te voorzien van inkomensgegevens.
2. De inspecteur is belast met de uitvoering van de basisregistratie inkomen.
3. De inspecteur draagt zorg voor de juistheid, volledigheid en actualiteit van de inkomensgegevens.
4. De inspecteur draagt er zorg voor dat de weergave van een meegeleverd authentiek gegeven uit een andere basisregistratie overeenstemt met dat gegeven, als opgenomen in die andere basisregistratie.”
In artikel 21g, eerste lid, van de Awr is bepaald dat een afnemer voor zover hij een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van het inkomensgegeven uitoefent, het inkomensgegeven gebruikt zoals dat ten tijde van het gebruik is opgenomen in de basisregistratie inkomen.
In artikel 20, eerste lid, van de Awir is bepaald dat indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een wijziging van een inkomensgegeven blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die wijziging herziet.
Inkomensgegeven 2015
2. Eiser is het niet eens met de hoogte van het door verweerder vastgestelde kindgebonden budget over het jaar 2015 en voert aan dat er in de beslissing op bezwaar met het verkeerde inkomensgegeven is gerekend. Bij het bezwaarschrift heeft eiser een inkomensverklaring van het jaar 2015 overgelegd waaruit blijkt dat hij in dat jaar € 2.290,- heeft verdiend. Verweerder is daar ten onrechte aan voorbij gegaan.
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder (de Belastingdienst/Toeslagen) en de inspecteur voor de inkomstenbelasting en erfbelasting (de inspecteur) twee aparte bestuursorganen zijn die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. [1] De inspecteur is belast met de uitvoering van de BRI en zorgt voor de juistheid, volledigheid en actualiteit daarvan. Bij het bepalen van de hoogte van de toeslag – in dit geval het kindgebonden budget – baseert verweerder zich op het inkomensgegeven zoals dat ten tijde van het gebruik is vastgesteld in de BRI. [2] De door eiser overgelegde inkomensverklaring van 2015 kan daar dan ook geen verandering in brengen. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit van het juiste inkomensgegeven voor eiser is uitgegaan door het toetsingsinkomen van eiser vast te stellen op € 33.594. Het inkomensgegeven voor eiser is immers bij melding van 20 juli 2022 van het BRI, dus voorafgaand aan het nemen van de beslissing op bezwaar, gewijzigd naar € 33.594,- Indien een betrokkene het niet eens is met het door de inspecteur voor hem vastgesteld inkomensgegeven dan dient de betrokkene daartegen op te komen bij de inspecteur. Het bezwaarschrift van eiser is om die reden door verweerder doorgestuurd naar de inspecteur. De beroepsgrond slaagt niet.
Schending hoorplicht
4. Verder stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. In de beslissing op bezwaar staat dat eiser is uitgenodigd voor een hoorzitting en dat hij niet op de uitnodiging is ingegaan. Dit is feitelijk onjuist. Eiser heeft meerdere keren gevraagd om een hoorzitting en verweerder heeft daar geen enkele keer inhoudelijk op gereageerd. Omdat de hoorplicht is geschonden verzoekt eiser om terugverwijzing naar de bezwaarfase zodat dit gebrek kan worden hersteld.
5. De rechtbank leidt de volgende gang van zaken uit het dossier af. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift van 4 februari 2022 aan verweerder verzocht om een hoorzitting te organiseren.
Bij brief van 11 maart 2022 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de beslistermijn met zes weken wordt verlengd.
Bij brief van 21 april 2022 heeft verweerder aan eiser gevraagd om toestemming te verlenen voor het verlengen van de beslistermijn met nogmaals zes weken, tot maximaal 15 juli 2022.
Bij aparte brief van 21 april 2022 heeft verweerder aan eiser een formulier gestuurd waarin hij kon toelichten wat zijn bezwaar is en waarin hij kon aangeven of hij gehoord wilde worden. Eiser diende dit formulier uiterlijk voor 12 mei 2022 terug te sturen.
Op 10 mei 2022 heeft verweerder aan eiser een herinnering gestuurd om te reageren op het verzoek om toestemming om de beslistermijn te verlengen. Eiser heeft niet op al deze bovenstaande verzoeken gereageerd.
Bij brief van 7 augustus 2022, ontvangen op 10 augustus 2022 op het kantoor van de Belastingdienst in Amsterdam en op 16 augustus op het kantoor van verweerder in Heerlen, heeft eiser een aanvullend bezwaarschrift ingediend waarin nogmaals om een hoorzitting is verzocht.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder – gelet op deze gang van zaken – de hoorplicht niet heeft geschonden. De rechtbank vindt het van belang dat, hoewel eiser in het eerste bezwaarschrift heeft aangegeven gehoord te willen worden, eiser niet op de daaropvolgende brieven van verweerder heeft gereageerd, en meer in het bijzonder het formulier waarop verweerder hem heeft verzocht de gronden aan te vullen én aan te geven of hij gehoord wilde worden, niet / niet tijdig voor 12 mei 2022 heeft geretourneerd. Verweerder wordt verder gevolgd in het standpunt ter zitting dat zij genoodzaakt was om snel een besluit te nemen, omdat eiser geen toestemming had verleend voor het verlengen van de beslistermijn. Tot slot hecht de rechtbank waarde aan het feit dat eiser door het feit dat hij niet in bezwaar is gehoord, niet in zijn belangen is geschaad. De bezwaren van eiser zien op de door verweerder gehanteerde inkomensgegevens in de BRI en zijn in de onderhavige procedure aan de orde gekomen. Zoals de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 3, leidt dat punt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
7. Het feit dat eiser in zijn aanvullende bezwaarschrift van 7 augustus 2022 heeft aangeven gehoord te willen worden, maakt het voorgaande niet anders. Verweerder heeft toegelicht dat het aanvullende bezwaarschrift van eiser niet is meegenomen in de beslissing op bezwaar, omdat het bezwaar te laat bij verweerder is binnen gekomen. Eiser diende immers voornoemd formulier, waarop hij ook de gronden van bezwaar kon aanvullen, uiterlijk op 12 mei 2022 te retourneren. Daarbij komt dat het bestreden besluit weliswaar is gedateerd op 15 augustus 2022, maar dat de rechtbank op de zitting heeft gezien dat volgens het administratiesysteem van verweerder de beslissing op bezwaar op 3 augustus 2022, of in ieder geval kort daarna, naar eiser is verzonden. Dit is dus vóórdat het aanvullende bezwaarschrift was ontvangen op het kantoor in Amsterdam. Het enkele feit dat het besluit later is gedateerd (15 augustus 2022) maakt niet dat verweerder gehouden is het aanvullende bezwaarschrift alsnog in de beoordeling mee te nemen. Verweerder heeft toegelicht dat het later dateren van een besluit een bestendige praktijk is bij verweerder om betrokkenen langer de tijd te geven om een rechtsmiddel in te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
Proceskostenvergoeding in bezwaar
8. Ten slotte stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het verzoek om vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarprocedure. Het bezwaar is deels gegrond verklaard en daarmee is dus deels aan het bezwaar van eiser tegemoet gekomen, zodat eiser aanspraak heeft op een kostenvergoeding.
9. Volgens verweerder is er in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op het verzoek van eiser om vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat het besluit op dit punt onvolledig is en dat leidt tot een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt op dit punt. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Eiser komt namelijk niet in aanmerking komt voor vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaarprocedure, omdat er geen sprake is van het herroepen van het primaire besluit wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Dat het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond is verklaard, doet daar niet aan af. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 3 heeft overwogen, heeft verweerder zich in het bestreden besluit moeten baseren op het toen bekende inkomensgegeven in de BRI. Dat het inkomensgegeven van eiser gedurende de bezwaarprocedure is gewijzigd en het bezwaar van eiser om die reden gedeeltelijk gegrond is verklaard, wordt niet aangemerkt als een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
Conclusie
10. De rechtbank constateert een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Dit gebrek wordt gepasseerd, gelet op hetgeen overwogen in rechtsoverweging 9. Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond is.
11. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2023.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:2396.
2.Dit volgt uit artikel 21g, eerste lid, van de Awr. Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van 6 december 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, ECLI:NL:RVS:2017:3314.