201702588/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 februari 2017 in zaak nr. 16/3211 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellante] om bij de vaststelling van het kindgebonden budget over 2013 een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten, afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [partner], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 28 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2013 toegekende voorschot kindgebonden budget vastgesteld op € 2.073,00. Voor de berekening van dit voorschot is uitgegaan van een geschat gezamenlijk toetsingsinkomen van in totaal € 24.533,00. Bij besluit van 6 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] over 2013 toegekende voorschot kindgebonden budget herzien naar nihil. Daarbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van in totaal € 71.546,00. Dat bedrag omvat mede een nabetaling van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) over de periode van 2008-2013 die [appellante] in 2013 heeft ontvangen. Het gezamenlijk toetsingsinkomen komt uit boven de wettelijke inkomensgrens om in aanmerking te komen voor kindgebonden budget. Nadat van de Basisregistratie inkomen (BRI) de vastgestelde inkomens zijn ontvangen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 8 januari 2016 het kindgebonden budget van [appellante] definitief vastgesteld op nihil. De hoogte van het kindgebonden budget is gebaseerd op het vastgestelde inkomen van [appellante] en haar [partner] dat in totaal € 76.292,00 bedraagt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van het verzamelinkomen zoals vermeld in de aanslag inkomstenbelasting van [appellante]. Daarvan maakt ook de nabetaling van het UWV deel uit. Voor het kindgebonden budget is er geen mogelijkheid om bepaalde inkomensbestanddelen buiten beschouwing te laten.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen, nu de nabetaling van het UWV het gevolg is van eerder onjuist handelen door deze organisatie en zij, indien haar inkomen in de periode van 2008-2013 op juiste wijze zou zijn vastgesteld, aanspraak zou hebben gemaakt op kindgebonden budget over 2013. Volgens haar dient het inkomen over de hele periode van 2008-2013 opnieuw te worden berekend en heeft de rechter partijdig gehandeld door dit niet aan het verantwoordelijke bestuursorgaan op te dragen.
4. Artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
(…)
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
(…)"
Artikel 7 luidt:
"1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
(…)"
Artikel 8 luidt:
"1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
(…)"
Artikel 20 luidt:
"1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden."
Artikel 21 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) luidt:
"In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
(…)"
Artikel 21g luidt:
"1. Voor zover een afnemer een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid tot gebruik van het inkomensgegeven uitoefent, gebruikt hij het inkomensgegeven zoals dat ten tijde van het gebruik is opgenomen in de basisregistratie inkomen."
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487), is de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir en artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder 1°, van de Awr, bij de bepaling van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8 van de Awir (Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3, blz. 41) is het verzamelinkomen dat in de aanslag is opgenomen het toetsingsinkomen, zelfs al zou dit niet overeenstemmen met het volgens de Wet inkomstenbelasting 2001 te berekenen verzamelinkomen. De uitvoerende instantie en de bestuursrechter hoeven zich daardoor niet in te laten met de vraag, of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. Pas als het in de aanslag opgenomen verzamelinkomen is gewijzigd, heeft dit gevolgen voor het toetsingsinkomen. Dit dient een eenvoudige en doelmatige uitvoering, aldus de memorie van toelichting. Niet in geschil is dat de belastinginspecteur het gezamenlijk toetsingsinkomen op € 76.292,00 heeft vastgesteld en dat dit bedrag als inkomensgegeven op 8 januari 2016 in de BRI was vermeld. Gelet op artikel 21g, eerste lid, van de Awr heeft de Belastingdienst/Toeslagen terecht het besluit van 8 januari 2016 op dit inkomen gebaseerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld, dat de toepasselijke regelgeving voor het kindgebonden budget geen grondslag biedt om een inkomensbestanddeel buiten beschouwing te laten. De dienst is bij de bepaling van het toetsingsinkomen voor de vaststelling derhalve terecht afgegaan op de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2013.
6. De procedure tegen de vaststelling van het gezamenlijk inkomen door de inspecteur voor de inkomstenbelasting kan leiden tot aanpassing van het inkomensgegeven in de BRI. De Belastingdienst/Toeslagen is op grond van artikel 20 van de Awir verplicht ambtshalve, dat wil zeggen zonder dat een aanvraag nodig is, een nieuw besluit te nemen indien een wijziging van het inkomensgegeven betekent dat bij een eerder besluit de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend. Indien daarvoor aanleiding bestaat, betaalt de dienst tevens rente uit. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de omstandigheid dat de inspecteur voor de inkomstenbelasting nog niet heeft beslist op de bezwaren van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om ambtshalve vermindering van de inkomensgegeven, niet maakt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve vaststelling van het kindgebonden budget over 2013, niet van het in de BRI vermelde gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellante] en [partner] heeft mogen uitgaan. Dat [appellante] zich niet in dit oordeel kan vinden, is onvoldoende om de onpartijdigheid van de rechtbank in twijfel te trekken.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
343.