ECLI:NL:RBMNE:2023:2016

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2023
Publicatiedatum
1 mei 2023
Zaaknummer
UTR 22/4034
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en bevoegdheidsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum. De naheffingsaanslag van € 69,40 werd opgelegd omdat eiser op 5 april 2022 om 16:34 uur zijn auto had geparkeerd aan de Stationsstraat in Hilversum zonder de verschuldigde parkeerbelasting te betalen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder in de uitspraak op bezwaar van 12 juli 2022. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 8 december 2022 heeft eiser aangevoerd dat hij 'katvanger' is geworden van het voertuig, dat op zijn naam stond geregistreerd, en dat hij dit deed als vriendendienst voor een kennis. De rechtbank overweegt dat eiser vrijwillig heeft ingestemd met de tenaamstelling van het voertuig en dat er geen wilsgebrek is aangetoond. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een uitzondering op de hoofdregel dat de houder van het voertuig verantwoordelijk is voor de parkeerbelasting.

Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, maar de rechtbank stelt vast dat de naheffingsaanslag in overeenstemming is met de Gemeentewet. De rechtbank kan de wetgeving niet toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, en concludeert dat de wetgever eisers situatie heeft voorzien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,- en draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4034

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: E. de Bont)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, verweerder

(gemachtigde: A.H. Geytenbeek).

Procesverloop

In de beschikking van 17 april 2022 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 69,40 (naheffingsaanslag: € 2,90 en kosten € 66,50).
In de uitspraak op bezwaar van 12 juli 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 8 december 2022. De gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder hebben deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft zijn auto (met kenteken: [kenteken] ) op 5 april 2022 om 16:34 uur geparkeerd aan de Stationsstraat in Hilversum. Er geldt daar betaald parkeren. Omdat eiser op dat tijdstip geen parkeerbelasting heeft voldaan, heeft verweerder aan hem een naheffingsaanslag opgelegd.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een gefiscaliseerde parkeerplaats en dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag geen parkeerbelasting op de aangifte was voldaan.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Eiser stelt dat dit onterecht is. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Beoordeling van het geschil

4. Verweerder heeft bij brief van 3 oktober 2022 de onbevoegd genomen uitspraak op bezwaar bekrachtigd. Eiser heeft niet gesteld dat hij is benadeeld door het bevoegdheidsgebrek. De rechtbank zal het gebrek in de uitspraak op bezwaar daarom op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren.
5. De rechtbank overweegt dat in artikel 225 lid 5 van de Gemeentewet is bepaald dat zolang de naheffingsaanslag niet is betaald de houder van het voertuig wordt aangemerkt als degene die heeft geparkeerd. De naheffingsaanslag wordt aan deze kentekenhouder opgelegd. Dit is slechts anders als de omstandigheden die in artikel 225 lid 5, onder a en b, of lid 6 van de Gemeentewet staan, van toepassing zijn. De rechtbank vat het beroep van eiser zo op dat hij stelt dat van een dergelijke uitzondering sprake is. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom.
6. Eiser stelt dat hij ‘katvanger’ is geworden van een derde en tegen zijn wil tenaamgestelde is geworden van het voertuig. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat hij het voertuig op zijn naam heeft gesteld als vriendendienst voor een kennis die [A] heet. Volgens eiser hebben zij mondeling afgesproken dat het voertuig vijf dagen op zijn naam zou worden gesteld, maar na die afspraak heeft hij niets meer van [A] gehoord. De rechtbank overweegt dat dit het enige is wat eiser hierover aanvoert. Eiser heeft dus in vrije wil ermee ingestemd dat de auto op zijn naam zou worden gesteld. Van een wilsgebrek is niet gebleken. De gestelde omstandigheid dat de afspraak voor vijf dagen zou gelden en door [A] niet is nagekomen, komt voor rekening van eiser. Eiser maakt met een beroep op deze omstandigheden niet aannemelijk dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet en dat de oplegging van de naheffingsbelasting onterecht is. Uit de brief van de RDW van 16 mei 2022 blijkt verder dat de registratie van het voertuig vanaf 16 mei 2022 in het kentekenregister is beëindigd. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht ontslaat dit besluit eiser niet van zijn verantwoordelijkheid over zaken die vóór 16 mei 2022 zijn voorgevallen. De naheffingsaanslag is dus terecht opgelegd.
7. Eiser doet verder een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser volgt uit het evenredigheidsbeginsel dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat hij deze naheffingsaanslag moet betalen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de naheffingsaanslag in overeenstemming met de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet aan eiser heeft opgelegd. De nageheven parkeerbelasting en de kosten die daarbij in rekening zijn gebracht volgen rechtstreeks uit deze artikelen. De Gemeentewet is een wet in formele zin. Wat betreft de toetsing van wetgeving in formele zin zijn de mogelijkheden voor de rechter beperkt. Dit houdt verband met het grondwettelijk toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet en de uitleg die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven in het zogenoemde Harmonisatiewetarrest, namelijk dat wetgeving in formele zin niet mag worden getoetst aan ongeschreven rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel. [1] Ook kan niet gezegd worden dat de wettelijke bepalingen buiten toepassing moeten blijven omdat de wetgever niet kan hebben bedoeld dat in de situatie waarin eiser verkeert geen parkeerbelasting is verschuldigd. Gelet op artikel 225 van de Gemeentewet, waarin regels zijn gegeven over wie belastingplichtige voor de parkeerbelasting is, heeft de wetgever zeker eisers situatie voor ogen gehad. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
8. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond.
9. Vanwege het toepassen van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde van € 837,- en een wegingsfactor 0,5 [2] ). Verweerder is om dezelfde reden gehouden het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-;
- draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van A. Kasi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 2 maart 2023 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7863, overweging 3.3 en de uitspraak van Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden van 24 januari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:677, overweging 4.9.
2.Zie de uitspraak van Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.