Beoordeling door de voorzieningenrechter
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter neemt aan dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. Zij heeft - onweersproken - gesteld dat zij haar rijbewijs dringend nodig heeft voor haar werk als manager van de [winkel] van haar vader. Daarnaast heeft verzoekster haar rijbewijs nodig als mantelzorger voor haar gehandicapte vader en gehandicapte moeder.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit aan de hand van de gronden van verzoekster.
4. Verzoekster voert aan dat de schorsing van haar rijbewijs hangende het rijvaardigheidsonderzoek, gelet op de gevolgen voor haar niet evenredig is. Haar werkzaamheden bestaan vooral uit het bevoorraden van de zaak, het controleren en aansturen van personeel en het openen en sluiten van de zaak. Tevens vervoert ze de inkomsten naar een veilige plek en onderhoudt ze belangrijke zakelijke connecties met leveranciers. Derhalve is verzoekster veel onderweg en alternatieven voor vervoer zijn niet realistisch. Schorsing van de geldigheid van het rijbewijs zal er dus uiteindelijk voor zorgen dat verzoekster zonder inkomsten komt te zitten. Zij zal spoedig grote financiële problemen ondervinden, met eventuele schulden tot gevolg. Daarbij is haar vader en de eigenaar van de [winkel] sterk afhankelijk van verzoekster’. Zonder hulp van verzoekster kan de onderneming niet worden voortgezet. Een andere werknemer aannemen voor dc functie van verzoekster is niet mogelijk gezien het confidentiële karakter van de branche. Verzoekster meent dat artikel 5, eerste lid, onder a van de Regeling 2011 gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 maart 2022daarom in haar geval buiten toepassing moet worden gelaten. Dat de schorsing is gebaseerd op een dwingendrechtelijke bepaling uit de Regeling 2011, ontslaat het CBR niet van zijn verplichting om een belangenafweging te maken als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoekster stelt dat zij ook een persoonlijk dringend belang heeft om haar rijbewijs spoedig terug te krijgen. Volgens verzoekster is in haar geval sprake van een ongewenste samenloop van omstandigheden, die door het CBR ten onrechte niet zijn betrokken. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 maart 2022 van de rechtbank Noord-Nederland.
5. Het CBR stelt zich op het standpunt dat aan de voorwaarden voor de schorsing is voldaan en dat de door verzoekster aangevoerde individuele omstandigheden geen dringende redenen zijn die afwijking van artikel 23, vierde lid, van de Regeling 2011 in dit geval rechtvaardigen. Het CBR weegt daarbij mee dat de laatste snelheidsverdeling van 22 december 2022 tamelijk recent was en slechts vier weken voor de mededeling artikel bedoeld in artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Ook is volgens het CBR niet aannemelijk geworden dat de bedrijfsvoering afhankelijk is van het rijbewijs van verzoekster. De gestelde financiële problemen zijn ook niet onderbouwd en daarmee niet aannemelijk geworden.
6. Niet in geschil is dat met toepassing van artikel 131 Wvw 1994 en de Regeling 2011 het CBR het onderzoek naar de rijgeschiktheid op goede gronden heeft opgelegd en dat de Regeling 2011 er daarmee vanuit gaat dat het rijbewijs van verzoekster hangende dit onderzoek wordt geschorst. Ook niet in geschil is dat hiervan kan worden afgeweken als dit voor verzoekster onevenredig nadelig zou uitpakken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan in dit geval geen sprake en overweegt daartoe het volgende.
7. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat verzoekster door de maatregel wordt benadeeld, maar dit weegt niet zwaarder dan het belang dat met de schorsing is gediend. Verzoekster heeft immers binnen de periode dat zij als beginnend bestuurder wordt aangemerkt, twee maal veel te hard gereden binnen de bebouwde kom. Het laatste feit is niet lang geleden. Dit geeft op zich blijk van te weinig inzicht in het verkeer en de gevaarzetting bij dergelijke overtredingen. In dit geval te meer omdat verzoekster niet alleen de eerste keer maar ook de tweede keer heeft verklaard dat zij niet (bewust) in de gaten had dat zij zo hard reed. Bij een snelheid van meer dan 80 km/u respectievelijk 90 km/u binnen de bebouwde kom waar 50 km/u was toegestaan, in combinatie met een kennelijk te laag bewustzijn hiervan, zijn er zwaarwegende redenen om de resultaten van het onderzoek is af te wachten voordat verzoekster weer met een auto aan het verkeer deelneemt. De individuele belangen die verzoekster heeft gesteld, wegen daartegen niet op. Als verzoekster, zoals zij stelt in paniek was geraakt door de (zware) taken die tegelijkertijd op haar rusten, is het aan haar en haar familie en/of bedrijf om voor taakverlichting te zorgen, in plaats van de druk af te wentelen op de verkeersveiligheid. Dit belang mag het CBR zwaarder laten wegen dan het belang van verzoekster bij het kunnen autorijden in afwachting van het onderzoek. Daarbij komt dat de ter zitting gestelde omzetderving beperkt is te noemen. Dat wat betreft mantelzorg geen (ander) vervoer geregeld zou kunnen worden, is ook niet aannemelijk geworden.
8. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er dan ook geen sprake van een besluit dat voor verzoekster onevenredig nadelig uitvalt. Ook is niet gebleken van grote financiële nadelen voor de [winkel] van verzoekster.
9. Verzoekster voert verder aan dat verzoekster al eerder tweemaal een rijontzegging van het OM heeft gehad voor dezelfde overtredingen. Volgens verzoekster is de schorsing van haar rijbewijs door het CBR daarom in strijd met het verbod van ne bis in idem van artikel 4 van heet Zevende protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoekster verwijst in dit kader naar het arrest van 13 december 2005 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Nilsson tegen Zwegen.Volgens verzoekster is de bestuursrechtelijk schorsing van het rijbewijs in haar geval aan te merken als een criminal charge als bedoeld in het arrest. Ter zitting is hierover toegelicht dat de schorsing geen bestuursrechtelijk doel meer omdat verzoekster na de overtreding zelf nog wel (circa 6 weken) mocht rijden.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een dubbele bestraffing geen sprake is. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft gesteld geen reden om op dit punt af te wijken van de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat de maatregel tot schorsing van het rijbewijs hangende het onderzoek naar de rijvaardigheid of rijgeschiktheid een bestuurlijke maatregel is, die ertoe strekt om de verkeersveiligheid te bevorderen. Deze maatregel is gelet op het door de wetgever beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, niet aan te merken als een bestraffende sanctie. Dat verzoekster na de overtreding nog 6 weken heeft kunnen rijden, maakt dat niet anders. Deze periode is veel te kort om aan te kunnen nemen dat met de maatregel geen redelijk doel meer was gediend. Van strijd met het ne-bis in idem beginsel is daarom geen sprake.
11. Evenmin is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 of met artikel 3:46 van de Awb, zoals verzoekster heeft gesteld. Daarbij kan het CBR eventuele gebreken in de motivering van de belangenafweging in bezwaar nog herstellen. Het bezwaar heeft daarom geen redelijke kans van slagen. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.