ECLI:NL:RBNNE:2022:766

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
LEE 21/1716
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot opleggen rijvaardigheidsonderzoek door CBR op basis van verkeersovertredingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het CBR. De rechtbank heeft het besluit van het CBR om eiser een rijvaardigheidsonderzoek op te leggen, vernietigd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 maart 2021, waarin het CBR hem een onderzoek naar zijn rijvaardigheid oplegde, na twee verkeersovertredingen. Eiser had in de bezwaarfase een voorlopige voorziening aangevraagd, die door de voorzieningenrechter was toegewezen. Het CBR had in het bestreden besluit van 11 mei 2021 het bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat het CBR ten onrechte geen rekening had gehouden met de individuele omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat het CBR niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om het rijvaardigheidsonderzoek op te leggen, en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugdelijk was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat het CBR de kosten van het rijvaardigheidsonderzoek aan eiser moet vergoeden, inclusief de wettelijke rente. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.518,--.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1716

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: I. Diepenmaat),
en

de algemeen directeur van het CBR, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Kleibeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd. Voorts is bepaald dat hij in elk geval totdat de uitslag van het onderzoek bekend is, niet meer mag rijden. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Gedurende de bezwaarfase heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 23 april 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
In het besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Op 3 maart 2021 heeft de officier van justitie aan verweerder een mededeling
gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Volgens de officier van justitie bestaat het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Daarbij is gewezen op de processen-verbaal met betrekking tot twee overtredingen die eiser als beginnend bestuurder heeft begaan. Het eerste betreft een overtreding begaan op 5 december 2017; Eiser reed op die dag met een gecorrigeerde snelheid van 139 km/u, terwijl hij ter plaatse niet harder mocht rijden dan 100 km/u. Het tweede betreft een overtreding begaan op 18 februari 2019; Eiser reed op die datum met een gecorrigeerde snelheid van 93 km/u, terwijl hij ter plaatse niet harder mocht rijden dan 60 km/u.
1.1
Tegen eiser zijn ten aanzien van de twee genoemde overtredingen twee strafbeschikkingen uitgevaardigd. Deze strafbeschikkingen zijn onherroepelijk geworden.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd. Verder heeft verweerder de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst, omdat hij als beginnende bestuurder twee maal voor te snel rijden onherroepelijk is veroordeeld.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder, samengevat weergegeven, overwogen dat eiser, nu hij niet betwist dat hij tweemaal onherroepelijk is veroordeeld, voldoet aan het criterium uit de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) waardoor verweerder verplicht is eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de regelgeving dwingendrechtelijke van aard is zodat zij geen beleidsvrijheid heeft en niet aan een nadere belangenafweging toekomt. Hoewel verweerder betreurt dat eiser, die stelt afhankelijk te zijn van zijn rijbewijs voor het verrichten van zijn werkzaamheden, door het besluit nadelige gevolgen ondervindt, stelt verweerder zich op het standpunt dat zij deze niet mag meenemen bij de te nemen beslissing.
Beoordeling van het geschil
2. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3. Zoals onder rechtsoverweging 1. is vastgesteld, heeft eiser twee
verkeersovertredingen begaan; de eerste op 5 december 2017 en de tweede op 18 februari 2019. Verder staat vast dat eiser ten tijde van de overtredingen beginnend bestuurder was, dat ten aanzien van de beide overtredingen twee strafbeschikkingen jegens hem zijn uitgevaardigd en dat deze strafbeschikkingen op 23 januari 2018 respectievelijk 11 november 2020 onherroepelijk zijn geworden.
4. Eiser voert aan dat verweerder op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan
artikel 3, derde lid, van de Regeling. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.1
Hoewel in artikel 3, derde lid, van de Regeling inderdaad is bepaald dat het meest
recente feit als bedoeld in artikel 2 van de Regeling, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden is geconstateerd, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit onderdeel van dit artikellid niet van toepassing is in deze zaak. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat wat daarna in artikel 3, derde lid, van de Regeling is bepaald, wel van toepassing is: Indien het een mededeling betreft van de officier van justitie inzake bijlage 1, onder IV, dient de mededeling uiterlijk binnen zes maanden nadat de laatste afdoening onherroepelijk is geworden, te worden gedaan. De laatste strafbeschikking van 27 oktober 2020 ten aanzien van het meest recente feit is onherroepelijk geworden op 11 november 2020. Nu de mededeling van de officier van justitie op 3 maart 2021 is gedaan, is deze mededeling naar het oordeel van de rechtbank tijdig gedaan, immers binnen de wettelijke termijn van zes maanden.
4.2
Eiser wijst in zijn betoog verder op de laatste zinssnede van artikel 3, derde lid, van
de Regeling. Hierin is bepaald dat een uitzondering mogelijk is, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen. De rechtbank ziet evenwel in deze zinssnede geen relevantie voor eisers zaak, omdat de mededeling van de officier van justitie binnen de wettelijke termijn is gedaan en er dus geen uitzondering vanwege een overschrijding van deze termijn aan de orde is. Dit betoog van eiser slaagt dus evenmin.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 23, vierde lid, van de Regeling. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
5.1
Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Regeling kan verweerder besluiten af te zien van het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij verplicht is aan eiser een onderzoek naar de rijvaardigheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen omdat de betreffende artikelen dwingendrechtelijk van aard zijn. Volgens verweerder heeft zij geen beleidsvrijheid en komt zij daardoor niet aan een nadere belangenafweging toe. Verweerder stelt zich daarbij verder op het standpunt dat zij op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan artikel 23, vierde lid, van de Regeling, waarbij verweerder heeft toegelicht dat zij alleen een dringende reden als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van de Regeling aanneemt als naast een rijvaardigheidsonderzoek ook een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (EMG) is opgelegd voor hetzelfde feit.
5.3
De rechtbank overweegt eerst dat artikel 23, vierde lid, van de Regeling ook van toepassing kan zijn in zaken waarin sprake is van het soort verkeersovertredingen dat eiser heeft begaan. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerders motivering ten aanzien van het niet toepassing van deze bepaling en het volharden daarin gedurende deze procedure, niet deugdelijk is. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat in het kader van deze bepaling naar persoonlijke omstandigheden wordt gekeken, indien ten tijde van het opleggen van het rijvaardigheidsonderzoek ook een EMG is opgelegd. In eisers geval heeft verweerder pas bij besluit van 2 juli 2021, dus nadat aan eiser een rijvaardigheidsonderzoek is opgelegd en eiser dit onderzoek bovendien al met goed gevolg heeft volbracht, aan eiser meegedeeld dat hij alsnog een cursus over verantwoord rijgedrag moet volgen. De rechtbank acht deze handelwijze van verweerder, gelet op verweerders beleid zelf, niet in het belang van eiser. Het heeft immers tot gevolg dat verweerder in deze procedure volhardt in zijn standpunt dat nog geen EMG was opgelegd en dat verweerder daardoor niet aan een mogelijke toepassing van artikel 23, vierde lid, van de Regeling kon toekomen. De rechtbank acht deze handelwijze en het volharden in haar standpunt dat er terecht geen dringende redenen zijn aangenomen, mede gelet op haar eigen beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 23, vierde lid, van de Regeling, niet deugdelijk.
5.4
De rechtbank is verder van oordeel dat het standpunt van verweerder dat alleen een dringende reden wordt aangenomen als naast een rijvaardigheidsonderzoek ook een EMG is opgelegd voor hetzelfde feit, te beperkt is. Naar het oordeel van de rechtbank dienen voor de vraag of sprake is van dringende redenen, alle individuele, bijzondere omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank past een dergelijke ruimere interpretatie van dringende redenen, evenals een intensievere toets van de rechtbank op verweerders beslissing om van de uitzonderingsbepaling geen gebruik te maken, in de huidige tijdgeest van meer maatwerk bieden aan rechtszoekende burgers in procedures tegen besluiten die zijn genomen op grond van dwingendrechtelijke bepalingen met voor hen nadelige belastende gevolgen.
6. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep van eiser dan ook gegrond verklaren.
7. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag welke gevolgen de vastgestelde gebreken voor het verdere verloop dan wel de uitkomst van de beroepsprocedure moeten hebben. De rechtbank komt in dit verband, met inachtneming van de in artikel 8:41a van de Awb geformuleerde opdracht om geschillen zoveel mogelijk definitief te beslechten, tot de volgende overwegingen.
7.1
Voor toepassing van artikel 6:22 of 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb ziet de rechtbank geen mogelijkheden. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat eiser door het in stand laten van het bestreden besluit niet is benadeeld. Ook is de rechtbank van oordeel dat de rechtgevolgen van het mogelijk te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
7.2
De rechtbank acht in dit verband eerst van belang dat verweerder aan eiser bij besluit van 2 juli 2021 ook een EMG heeft opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet volharden in haar standpunt dat omdat het besluit van 2 juli 2021 is genomen na het bestreden besluit, er om die reden geen dringende reden kan worden aangenomen. De rechtbank vindt dit standpunt te rigide en niet in overeenstemming met de bedoeling van haar eigen beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 23, vierde lid, van de Regeling.
7.3
Verder heeft eiser meerdere bijzondere, individuele omstandigheden naar voren gebracht. De rechtbank acht in het kader van de vraag of sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van de Regeling, de volgende omstandigheden van belang: Ten eerste is er sprake van relatief oude feiten; de eerste overtreding is van 5 december 2017 en de tweede overtreding is van 18 februari 2019. Verder heeft eiser in deze periode als ook na de tweede overtreding geen snelheidsovertredingen begaan, terwijl hij, door verweerder onbestreden, dagelijks voor zijn werkzaamheden in de auto zit. De rechtbank acht voorts de aard en ernst van de overtreding van belang. In eisers zaak is tweemaal sprake van een snelheidsovertreding. Andere omstandigheden, zoals rijden onder invloed, zijn niet aan de orde. Verder heeft eiser gemotiveerd en door verweerder eveneens onbestreden aangegeven dat de situatie ter plaatse van de tweede overtreding erg onduidelijk was met betrekking tot de toegestane snelheid en dat de overheid zelf enige maanden later deze situatie met borden heeft verduidelijkt. Bij de relevante feiten betrekt de rechtbank eveneens dat eiser een verantwoordelijke baan heeft in de lucht- en ruimtevaart, waarvoor hij dagelijks de auto gebruikt.
7.4
Gelet op al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen of blijven stellen dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van de Regeling.
7.5
De rechtbank is verder, gezien de genoemde dringende redenen, van oordeel dat verweerder in redelijkheid van haar bevoegdheid om van het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek af te zien, gebruik had moeten maken dan wel zal moeten maken.
8. Verweerder heeft in de onderhavige beroepsprocedure volhard in haar standpunt dat zij geen aanleiding ziet om de bijzondere feiten en omstandigheden van eiser in de beoordelingsvorming te betrekken; noch als dringende redenen noch in het kader van de beleidsruimte die verweerder heeft om af te zien van het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek als sprake is van dringende redenen. De rechtbank heeft daardoor niet de overtuiging dat verweerder, in het geval verweerder opnieuw in de zaak zou voorzien, een ander besluit zou nemen dan het bestreden besluit. Gezien ook de belangen van eiser en nu verder vast staat dat het rijvaardigheidsonderzoek al achter de rug is (en dat eiser dit met goed gevolg heeft afgelegd), ziet de rechtbank aanleiding om in deze zaak gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
9. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van de gemaakte kosten met betrekking tot het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek. Dit verzoek betreft een verzoek tot vergoeding van geleden schade. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, het bestreden besluit vernietigt en door zelf te voorzien het primaire besluit zal herroepen ziet de rechtbank aanleiding het verzoek van eiser toe te wijzen. De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiser moet vergoeden de door hem betaalde kosten van het rijvaardigheidsonderzoek en de kosten voor het opleggen van dat onderzoek, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betaling door eiser tot de terugbetaling door verweerder.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
11.1
Verder veroordeelt de rechtbank, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, verweerder in de proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1). Om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase is niet verzocht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser zoals
weergegeven in rechtsoverweging 10.;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.C.A. Hofman-Aupers, griffier, op 15 maart 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier
rechter
(de griffier is verhinderd de uitspraak
mede te ondertekenen)
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst
van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011:
3. Het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, is ten tijde van de mededeling niet langer
dan zes maanden geleden geconstateerd. Indien het een mededeling betreft van de officier van justitie inzake bijlage 1, onder IV, dient de mededeling uiterlijk binnen zes maanden nadat de laatste afdoening onherroepelijk is geworden, te worden gedaan. Een uitzondering is slechts mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
Artikel 5 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011:
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
betrokkene heeft binnen een periode van een jaar ten minste drie aanrijdingen veroorzaakt;
betrokkene is als bestuurder van een motorrijtuig rechtstreeks betrokken bij een aanrijding met duidelijke materiële dan wel letselschade en verklaart de aanrijding niet te hebben bemerkt;
betrokkene is niet in staat het motorrijtuig in bedwang te houden;
betrokkene heeft een aanrijding veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal of door het niet intrappen van het juiste pedaal;
betrokkene is bewust ingereden op een andere weggebruiker;
bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
vervallen;
ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar ten minste drie maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij de laatste overtreding moet zijn begaan als houder van een rijbewijs;
betrokkene heeft twee maal als beginnende bestuurder een of meer van de in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, opgenomen feiten begaan en voor deze feiten is hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel voor deze feiten is tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering uitgevaardigd.
Artikel 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011:
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23, tweede en vierde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011:
2. Het CBR besluit voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, meer in het bijzonder het rijgedrag, indien:
a. betrokkene op grond van artikel 15, onderdeel d, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer, of
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdeel IV, Herhaaldelijk niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens.
4. Indien de mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet is gedaan op basis
van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1[lees: bijlage], vermeld onder A, onderdeel IV, Herhaaldelijk niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, kan het CBR besluiten af te zien van het opleggen van een onderzoek, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Bijlage I, onder a, onder IV, aanhef en onder e en f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011:
IV. Herhaaldelijk niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens
In de hoedanigheid van beginnende bestuurder, onverminderd het overigens in deze bijlage bepaalde, twee maal een of meer van de navolgende feiten hebben begaan waarvoor hij tijdens of na de in artikel 1, onder beginnende bestuurder, genoemde termijn onherroepelijk is veroordeeld, tenzij voor het feit in eerste instantie een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257b van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd, dan wel indien voor deze feiten tijdens of na die termijn ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering is uitgevaardigd:
overtreding van de artikelen 20, 21, 22 en 45 RVV 1990;
overtredingen van artikel 62 juncto de borden A1 en A3 van het RVV 1990;