ECLI:NL:RBMNE:2023:1001

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
UTR 21/1356
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 580.000,- voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiseres, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze vaststelling en stelde een lagere waarde van € 569.000,- voor. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Eiseres had geen onderbouwing voor haar voorgestelde lagere waarde gegeven.

Daarnaast heeft eiseres een verzoek ingediend om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ongeveer elf maanden is overschreden. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 50,- per half jaar, wat resulteert in een totale schadevergoeding van € 100,-. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft verantwoordelijk gesteld voor deze schadevergoeding. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, omdat de gemachtigde van eiseres nauwelijks werkzaamheden heeft verricht voor het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres, evenals de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/1356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente 1](de heffingsambtenaar), verweerder,
(gemachtigde: R. Janmaat).

Inleiding

In de beschikking van 29 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan [adres 1] in [gemeente 2] (de woning) voor belastingjaar 2020 vastgesteld op € 580.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2019. De heffingsambtenaar heeft bij deze beschikking aan eiseres als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen en een aanslag watersysteemheffing opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Met de uitspraak op bezwaar van 5 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres tegen de beschikking van 29 februari 2020 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. [1] De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift en een taxatiematrix ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2023 op een online zitting behandeld. Namens eiseres was haar gemachtigde aanwezig. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door de taxateur [Taxateur] .

Het geschil en beoordelingskader

1. In geschil is de WOZ-waarde van de woning. Eiseres is eigenaar van de woning. De woning is een in 1880 gebouwde twee-onder-één kap woonboerderij met een berging van 75 m². De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 177 m² en is gelegen op een perceel van 1533 m².
2. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 580.000,-. Eiseres staat een lagere waarde voor van € 569.000,-.
3. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet verweerder inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
4. De heffingsambtenaar heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank ook meewegen wat eiseres over de vastgestelde waarde heeft aangevoerd. Daarbij zal de rechtbank het beroep beoordelen op basis van de beroepsgronden die de gemachtigde van eiseres op de zitting in deze zaak specifiek naar voren heeft gebracht. De rechtbank gaat in deze uitspraak dan ook niet in op de door de gemachtigde van eiseres algemeen geformuleerde stellingen in het beroepschrift en de aanvullingen daarop.
5. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met de volgende drie referentiewoningen in Houten:
- [adres 2] , verkocht op 1 augustus 2018 voor € 970.000,-;
- [adres 3] , verkocht op 21 januari 2021 voor € 848.000,-;
- [adres 4] , verkocht op 21 januari 2019 voor € 589.500,-.

De beoordeling door de rechtbank

De WOZ-waarde
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen voldoende bruikbaar zijn. Het zijn ook twee-onder-één woningen, waarbij vooral de woonboerderij [adres 2] een goed vergelijkbare referentiewoning is. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer de oppervlakte en staat van onderhoud en voorzieningenniveau. De woning heeft ten opzichte van de referentiewoningen de laagste prijs per m². Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijzen van de referentiewoningen. Eiseres heeft de voorgestane waarde van € 569.000,- verder niet onderbouwd. Het beroep is ongegrond.
De immateriële schadevergoeding
7. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor de behandeling van haar bezwaar en beroep.
8. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan.
9. In deze zaken ving de redelijke termijn aan op 11 maart 2020, toen het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De rechtbank had binnen twee jaar, dus uiterlijk op 10 maart 2022 uitspraak moeten doen. Deze termijn is met ongeveer elf maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ongeveer 11 maanden geduurd en daarmee vijf maanden te lang. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 19 maart 2021, ongeveer 23 maanden geduurd en daarmee vijf maanden te lang.
10. De vraag die vervolgens voorligt is hoe hoog de schadevergoeding zou moeten zijn. Als door het overschrijden van de redelijke termijn immateriële schade is geleden hanteert de Hoge Raad voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank oordeelt dat er, binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter gedifferentieerd moet worden bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 21 december 2022. [3] In die uitspraak is in algemene zin overwogen dat het bij een procedure op grond van de Wet WOZ gaat om een eenmalige belastingaanslag die niet doorwerkt in de toekomst. De WOZ-waarde wordt immers ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld door de heffingsambtenaar, waarna daartegen ieder jaar rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Wel is van belang dat het hier gaat om belastingheffing en daarmee om een gerechtvaardigde inmenging op het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals dat wordt gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Er is dan ook een fundamenteel recht in het geding. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
11. In deze zaak zijn de belangen naar het oordeel van de rechtbank enkel financieel van aard. Eiseres kan in afwachting van uitsluitsel over de aanslagen spanning en stress ervaren, maar de rechtbank vindt dat een relatief gering belang. Het gaat hier om eenmalige belastingaanslagen van een relatief beperkt omvang. De rechtbank vindt die spanning en stress namelijk niet opwegen tegen de spanning en stress van iemand die in afwachting is van een bestuursrechtelijke procedure over bijvoorbeeld een verblijfsvergunning of een uitkering. Alles afwegend vindt de rechtbank daarom een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaken billijk. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het verschil tussen de vastgestelde WOZ-waarde van € 580.000,- en de waarde die eiseres voorstaat van € 569.000,- maar € 11.000,- bedraagt. Daar komt bij dat eiseres in haar beroepschrift en op de zitting geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de WOZ-waarde. Op de zitting is eiseres met name ingegaan op haar verzoek om immateriële schadevergoeding en heeft zij de rechtbank verder ongemotiveerd gevraagd de waarde vast te stellen op € 569.000,-. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat bij eiseres geen sprake is van zodanige frustratie over de uitkomst van de zaak (en de waarde van haar woning) dat daar een bedrag van meer dan € 50,- per half jaar termijnoverschrijding tegenover zou moeten staan.
12. In dit geval is de redelijke termijn met ongeveer elf maanden overschreden. Afgerond naar boven leidt dat in deze zaak tot een aanspraak op schadevergoeding van € 100,-. De termijnoverschrijding is deels te wijten aan de heffingsambtenaar en deels aan de rechtbank, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat ieder in een met die verwijtbaarheid overeenkomend deel van de schade zal veroordelen. De heffingsambtenaar is voor 5/10 verantwoordelijk voor de termijnoverschrijding en de Staat voor 5/10. De ‘overgebleven’ maand is aan niemand toe te rekenen, aangezien dat afgerond de periode is tussen de uitspraak op bezwaar en de ontvangst van het beroepschrift. Hierdoor komt € 50,- voor rekening van de heffingsambtenaar en € 50,- voor rekening van de Staat.
13. De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de Minister van Justitie en Veiligheid niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren. [4] De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend.
Het griffierecht en de proceskosten
14. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht niet te vergoeden.
15. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiseres gedaan gedurende het beroep. [5] Daarvoor was eiseres geen griffierecht verschuldigd. [6] Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [7]
16. Verder wijst de rechtbank het verzoek om een veroordeling in de rechtsbijstandskosten van eiseres af, voor zover die bijstand is verleend voor het inhoudelijke beroep, omdat het beroep ongegrond is.
17. Omdat de rechtbank een schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er in beginsel wel aanleiding om de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen in de rechtsbijstandskosten die met het oog op het verzoek om schadevergoeding zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij een beslissing over proceskosten kan worden afgeweken van het systeem van forfaitaire vergoeding uit het Besluit proceskosten bestuursrecht, in gevallen waarin het alleen nog gaat over de kosten die zijn gemaakt vanwege het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank zal de gevraagde vergoeding voor rechtsbijstandskosten daarom beoordelen aan de hand van de vraag welke kosten redelijkerwijs gemaakt moesten worden door de gemachtigde van eiseres. Voor een nadere onderbouwing van dit oordeel verwijst de rechtbank opnieuw naar de eerder genoemde uitspraak van 21 december 2022. [8]
18. De gemachtigde van eiseres hoefde in dit geval vrijwel geen werkzaamheden te verrichten om het verzoek om immateriële schadevergoeding te laten beoordelen door de rechtbank. Het enkele verzoek daartoe volstaat. Uit de processtukken blijkt ook dat hij niet meer dan dat heeft gedaan. Tegen die achtergrond oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van daadwerkelijke kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken voor rechtsbijstand in de procedures over het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er is daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023.
griffier
rechter

De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het beroep was in de uitspraak van deze rechtbank van 9 september 2021 in eerste instantie kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, maar in de uitspraak van 24 februari 2022
4.Zie de beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210).
5.Overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.Dit volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.
7.Zie de uitspraken van de CRvB van 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1540, r.o. 6.2 en van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160, r.o. 6.1.