ECLI:NL:RBMNE:2022:950

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
UTR 20/3168
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgevingsvergunning buiten behandeling gesteld wegens gebrek aan belanghebbendheid

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een woning, op 23 september 2019 een verzoek ingediend voor een omgevingsvergunning om de mandelige keldermuur tussen zijn pand en dat van de buurman te reconstrueren. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 21 oktober 2019 gecommuniceerd dat het verzoek buiten behandeling is gesteld, omdat eiser geen toestemming had van de eigenaar van het aangrenzende pand om de werkzaamheden uit te voeren. Eiser ontkent de ontvangst van deze brief en stelt dat er een van rechtswege verleende vergunning is ontstaan door het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college, maar dit bezwaar is door het college kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt bij zijn verzoek om omgevingsvergunning. De rechtbank concludeert dat het aannemelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, omdat de toestemming van de buurman ontbreekt. Eiser heeft weliswaar de mogelijkheid om vervangende toestemming via de civiele rechter te verkrijgen, maar dit maakt niet dat hij op het moment van de beoordeling door het college als belanghebbende kan worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de brief van 21 oktober 2019 geen besluit is waartegen bezwaar openstaat. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats [woonplaats]
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/3168

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder

(gemachtigde: J. Hillenaar).

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats]. Op 23 september 2019 heeft eiser een verzoek ingediend om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de mandelige keldermuur tussen de panden [adres 1] en [adres 2] in [woonplaats]. Met de brief van 21 oktober 2019 heeft verweerder (hierna: het college) eiser geïnformeerd dat aannemelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt omdat eiser geen toestemming heeft van de eigenaar van het pand aan de [adres 2] om werkzaamheden aan de mandelige muur uit te voeren. Dit betekent volgens het college dat eiser geen belanghebbende is bij zijn verzoek om een omgevingsvergunning en dat er geen sprake is van een aanvraag.
2. Eiser ontkent de ontvangst van de brief van 21 oktober 2019. Met de brief van 27 december 2019 heeft eiser het college daarom geïnformeerd dat niet tijdig is gereageerd op zijn aanvraag van 23 september 2019 en dat er daarom een van rechtswege verleende vergunning is ontstaan. Eiser verzoekt het college de van rechtswege verleende omgevingsvergunning te publiceren.
3. Met de brief van 8 januari 2020 heeft het college eiser geïnformeerd dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning, omdat het college het verzoek van eiser om een omgevingsvergunning met de brief van 21 oktober 2019 buiten behandeling heeft gesteld. Eiser heeft vervolgens op 24 januari 2020 bezwaar gemaakt tegen de brief van 21 oktober 2019. In verband met het uitblijven van een beslissing op dat bezwaar heeft eiser het college op 14 juli 2020 in gebreke gesteld.
4. Met de brief van 27 juli 2020 heeft het college het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat tegen de brief van 21 oktober 2019 geen bezwaar openstaat. Er is namelijk volgens het college geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 3, lid 3, van ede Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Het beroep van eiser is, na aanhouding op de zitting van 23 oktober 2021, behandeld op de zitting van 19 januari 2022. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met de beroepszaken van eiser met de zaaknummers UTR 21/3167 en UTR 20/466. Bij de behandeling van het beroep was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Omvang van het geschil
6. Tussen partijen is in geschil of eiser belanghebbende is bij zijn verzoek om een omgevingsvergunning van 23 september 2019 en daarmee of het verzoek van eiser moet worden gezien als een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Daarvoor is van belang of het aannemelijk is dat eiser zijn bouwplan al dan niet kan verwezenlijken gelet op het feit dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd aan een mandelige (kelder)muur en de eigenaar van de woning aan de [adres 2] zijn toestemming hiervoor heeft geweigerd.
Standpunten van partijen
7. Het college handhaaft in beroep zijn standpunt dat het bouwplan van eiser niet kan worden verwezenlijkt, zodat eiser geen belanghebbende is bij zijn verzoek om een omgevingsvergunning. Volgens het college is daarom geen sprake van een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Volgens het college volgt uit eisers verzoek dat de bouwwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd aan een gezamenlijke keldermuur. De eigenaar van het buurperceel heeft geen toestemming gegeven om deze bouwwerkzaamheden uit te voeren. Dat eiser het buurperceel feitelijk niet hoeft te betreden voor het uitvoeren van de werkzaamheden, maakt volgens het college niet dat geen toestemming van de eigenaar van het buurperceel vereist is. Gelet hierop is volgens het college aannemelijk dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Ter onderbouwing heeft het college gewezen op rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] .
8. Eiser wijst erop dat hij uitsluitend beroep instelt voor het geval de rechtbank in het beroep met zaaknummer UTR 20/3167 oordeelt dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning en de brief van het college van 21 oktober 2019 moet worden gezien als een besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning van 23 september 2019. Eiser is het niet eens met de inhoud van de brief van 21 oktober 2019.
9. Volgens eiser is zijn situatie niet vergelijkbaar met de rechtspraak waarnaar het college verwijst, omdat de aanvrager in die situatie geen eigenaar was van het bouwperceel en het eigendom ook niet kon verkrijgen. In het geval van eiser gaat het echter om werkzaamheden aan een keldermuur in gedeeld eigendom. Eiser staat daarom – anders dan in de rechtspraak waarnaar het college verwijst – wel in een goederenrechtelijke verhouding tot de muur. Daarnaast heeft eiser de mogelijkheid om toestemming van de eigenaar van het buurperceel via de rechter af te dwingen, bijvoorbeeld met vervangende toestemming. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij deze procedure inmiddels ook is gestart. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser gewezen op diverse uitspraken van de ABRvS.
Beoordeling door de rechtbank
10. Eiser heeft in zijn beroepschrift toegelicht dat hij dit beroep uitsluitend beroep instelt voor het geval de rechtbank in het beroep met zaaknummer UTR 20/3167 oordeelt dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende vergunning.
11. In een andere uitspraak van vandaag in de beroepszaak UTR 20/1367 oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Gelet hierop komt de rechtbank toe aan de behandeling van dit beroep.
12. Naar het oordeel van de rechtbank was ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk dat het bouwplan van eiser niet kon worden verwezenlijkt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
13. Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat als hoofdregel geldt dat de aanvrager belanghebbende is bij een verzoek om een omgevingsvergunning, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt.1 Hiermee neemt de ABRvS afstand van eerdere rechtspraak waarbij de aanvrager uitsluitend geen belanghebbende was wanneer het bouwplan nimmer kon worden verwezenlijkt. Het nieuwe toetsingskader van de ABRvS heeft tot gevolg dat de haalbaarheid van het bouwplan ten tijde van de beoordeling van het verzoek door het bestuursorgaan doorslaggevend is. Als op dat moment aannemelijk is dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, dan is geen sprake van belanghebbendheid bij het verzoek.
14. In deze zaak is sprake van een mandelige keldermuur waaraan eiser bouwwerkzaamheden wil verrichten. De keldermuur is gedeeld eigendom van eiser en de eigenaar van het buurperceel aan de [adres 2]. Dit betekent dat eiser toestemming nodig heeft van de eigenaar van het buurperceel om de gewenste werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Tussen partijen is niet in geschil dat de eigenaar van het buurperceel hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Met de e-mail van 16 juli 2019 heeft de eigenaar van het buurperceel zijn toestemming voor het uitvoeren van de werkzaamheden expliciet geweigerd. Eiser voert aan dat hij via de civiele rechter een procedure kan starten om vervangende toestemming te krijgen voor het uitvoeren van de werkzaamheden en dat hij deze procedure ook al is gestart. Naar het oordeel van de rechtbank staat met het starten van deze procedure niet vast dat de vervangende toestemming ook wordt verkregen. Dit is afhankelijk van de beoordeling door de civiele rechter en de uitkomst van deze procedure is tot op heden nog onzeker. Hieruit volgt dat ten tijde van de beoordeling van het verzoek door het college aannemelijk was dat het bouwplan (nog) niet kon worden verwezenlijkt. Het college heeft daarom terecht vastgesteld dat eiser geen belanghebbende is bij zijn verzoek en dat geen sprake is van een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
15. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog gewezen op recente rechtspraak van de ABRvS waarin ondanks het ontbreken van de toestemming van de eigenaar van een perceel, toch aannemelijk werd geacht dat een bouwplan kon worden verwezenlijkt. [2] De verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak leidt echter niet tot een ander oordeel. In de uitspraak waarnaar eiser verwijst had het bestuursorgaan door middel van een gedoogplicht of door onteigening de mogelijkheid om ervoor te zorgen dat het bouwplan kon worden verwezenlijkt. Bovendien was het bestuursorgaan bereid om van deze mogelijkheden gebruik te maken. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het college beschikt in deze zaak niet over mogelijkheden om de eigenaar van het buurperceel te dwingen mee te werken aan het bouwplan van eiser. De verwijzing naar deze uitspraak helpt eiser daarom niet.
16. Eiser heeft verder nog gewezen op de een uitspraak van de ABRvS van 26 mei 2021 [3] . Volgens eiser volgt uit deze uitspraak dat het ontbreken van toestemming bij mandeligheid niet betekent dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt omdat sprake is van gedeelde beschikkingsmacht. Omdat het in de zaak van eiser gaat om een mandelige keldermuur is er eveneens sprake van gedeelde beschikkingsmacht. Het ontbreken van toestemming leidt daarom niet tot de conclusie dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, aldus eiser.
17. De rechtbank volgt eiser niet in zijn uitleg van deze uitspraak van de ABRvS. In de uitspraak van 26 mei 2021 overweegt de ABRvS dat de situatie daar aan de orde, niet vergelijkbaar is met de situatie in de uitspraak van de ABRvS van 15 augustus 20181. De ABRvS betrekt daarbij meerdere aspecten, waaronder het feit dat bij een mandelige muur gedeelde beschikkingsmacht geldt. De rechtbank leest in dit oordeel van de ABRvS echter niet dat bij een mandelige muur, met gedeelde beschikkingsmacht, te allen tijde zonder toestemming van de mede eigenaar moet worden aangenomen dat een bouwplan kan worden verwezenlijkt. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 26 mei 2021 leidt daarom niet tot een ander oordeel.

Conclusie

16. Uit deze uitspraak volgt dat ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk was dat het bouwplan van eiser niet kon worden verwezenlijkt. Eiser heeft namelijk geen toestemming van de eigenaar van het buurperceel om de werkzaamheden aan de mandelige muur uit te voeren. Eiser heeft erop gewezen dat in dit geval sprake is van een afwijkende situatie omdat hij de (vervangende) toestemming wel via de civiele rechter kan verkrijgen. Ter onderbouwing heeft hij gewezen op diverse uitspraken van de ABRvS. Daarin ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor het oordeel dat ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk was dat het bouwplan kon worden verwezenlijkt.
17. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen belanghebbende is en dat zijn verzoek om een omgevingsvergunning geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De brief van 21 oktober 2019 waarmee de aanvraag buiten behandeling is gesteld, is daarom geen besluit en hier stond geen bezwaar tegen open. Het college heeft het bezwaar van eiser daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
18. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing uitgesproken op 11 februari 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van de ABRvS van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2717.
2.Uitspraak van de ABRvS van 29 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2173.