ECLI:NL:RVS:2023:1592

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
202202063/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning reconstructie keldermuur Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 februari 2022. [appellant], eigenaar van het pand [locatie A] in Utrecht, had op 23 september 2019 een verzoek ingediend voor een omgevingsvergunning om een keldermuur tussen de panden [locatie A] en [locatie B] te reconstrueren. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft dit verzoek op 21 oktober 2019 buiten behandeling gesteld, omdat de eigenaar van [locatie B] geen toestemming had verleend. Het college stelde dat [appellant] geen belanghebbende was en dat zijn verzoek geen aanvraag was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 februari 2022 geoordeeld dat het college terecht had vastgesteld dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijkt zonder toestemming van de eigenaar van [locatie B]. [appellant] was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 januari 2023 behandeld.

De Afdeling heeft overwogen dat, in tegenstelling tot de rechtbank, [appellant] wel degelijk belanghebbende is bij het verzoek om een omgevingsvergunning. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van [appellant] gegrond verklaard. Het college moet nu opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is bepaald dat het college het door [appellant] betaalde griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

202202063/1/R4.
Datum uitspraak: 3 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/3168 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij brief van 21 oktober 2019 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat zijn verzoek van 23 september 2019 om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van een keldermuur tussen de panden [locatie A] en [locatie B] in Utrecht, buiten behandeling is gesteld.
Bij besluit van 27 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 11 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Snippe, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is eigenaar van het pand [locatie A] in Utrecht. Met de brief van 21 oktober 2019 heeft het college [appellant] geïnformeerd dat aannemelijk is dat het bouwplan betreffende het reconstrueren van de keldermuur niet kan worden verwezenlijkt omdat de eigenaar van [locatie B] daarvoor geen toestemming heeft verleend. Dat betekent volgens het college dat [appellant] geen belanghebbende is en dat het verzoek van [appellant] geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de beoordeling door het college aannemelijk was dat het bouwplan niet kon worden verwezenlijkt. Omdat het gaat om een mandelige keldermuur, is voor het bouwplan namelijk toestemming nodig van de eigenaar van [locatie B]. Die toestemming heeft de eigenaar van [locatie B] niet gegeven. Dat [appellant] een civiele procedure kan starten om vervangende toestemming te verkrijgen, betekent volgens de rechtbank niet dat daarmee vast staat dat die vervangende toestemming ook zal worden verkregen. Omdat dus aannemelijk was dat het bouwplan (nog) niet kon worden verwezenlijkt, heeft het college terecht vastgesteld dat [appellant] geen belanghebbende is bij zijn verzoek en dat geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, aldus de rechtbank.
3.       [appellant] is het niet eens met deze overwegingen van de rechtbank. De in dit hoger beroep opgeworpen vraag of [appellant] belanghebbende is bij een verzoek om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de mandelige keldermuur, ook als de eigenaar van [locatie B] daarvoor geen toestemming heeft verleend, heeft de Afdeling bevestigend beantwoord in de uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1253. Daaruit volgt dat het betoog van [appellant] slaagt.
4.       Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is [appellant] belanghebbende bij het verzoek om een omgevingsvergunning voor het reconstrueren van de mandelige keldermuur en is dat verzoek een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 juli 2020 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Dit betekent dat het college met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van [appellant] moet beslissen.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden. In dat verband overweegt de Afdeling het volgende. Deze zaak en de zaak waarin de uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1253, is gedaan, zijn samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In beide zaken heeft dezelfde gemachtigde zowel in beroep als in hoger beroep gelijkluidende stukken ingediend. Ook zijn de zaken zowel in beroep als in hoger beroep gelijktijdig ter zitting behandeld. Deze zaken worden daarom voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep als één zaak beschouwd. Dit leidt tot een totaal toe te kennen vergoeding van € 3.348,00 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Die vergoeding is reeds volledig toegekend in de uitspraak van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1253. Daarin zijn ook de reis- en verletkosten voor dezelfde zitting bij de rechtbank en bij de Afdeling reeds toegekend.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 11 februari 2022 in zaak nr. 20/3168;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 27 juli 2020, kenmerk 7281759;
V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Es
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023
826